ECLI:NL:GHSGR:2010:BP2890

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.062.073/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stille
  • M. van Dijk
  • Mollema-de Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van jongmeerderjarige

In deze zaak gaat het om de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een jongmeerderjarige, die door de moeder en de jongmeerderjarige in hoger beroep is aangevochten. De moeder en de jongmeerderjarige zijn op 6 april 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 januari 2010. De vader, die in deze zaak als verweerder optreedt, heeft op 19 mei 2010 een verweerschrift ingediend. De zaak is op 23 september 2010 mondeling behandeld. De rechtbank had eerder bepaald dat de vader een bijdrage van € 162,40 per maand diende te betalen, maar de moeder verzocht om deze bijdrage te verhogen naar € 250,- per maand, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008. Het hof overweegt dat de moeder onvoldoende gegevens heeft overgelegd om haar verzoek te onderbouwen. De vader betwist de stellingen van de moeder en stelt dat zij niet voldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie. Het hof komt tot de conclusie dat de moeder niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op een hogere bijdrage. De rechtbank had de ingangsdatum van de bijdrage vastgesteld op 13 juli 2009, de datum van indiening van het verzoekschrift, en het hof ziet geen reden om hiervan af te wijken. De kosten van de jongmeerderjarige worden gelijkelijk verdeeld tussen de ouders, omdat de moeder onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking en wijst het verzoek van de jongmeerderjarige om de bijdrage te verhogen af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 3 november 2010
Zaaknummer : 200.062.073/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 09-5824
[appellant],
hierna te noemen: de moeder,
en
[de jongmeerderjarige],
hierna te noemen: [de jongmeerderjarige],
beiden wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
advocaat mr. L. Faouzi te Zoetermeer,
tegen
[geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. H.P.J. van der Eerden te ’s-Gravenhage.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder en [de jongmeerderjarige] zijn op 6 april 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
12 januari 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De vader heeft op 19 mei 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 13 september 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 14 september 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 23 september 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder en [de jongmeerderjarige], bijgestaan door mr. M.F.L. Beckand, kantoorgenoot van en vervangende hun advocaat mr. L. Faouzi, en de vader, bijgestaan door zijn advocaat. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vader onder meer aan de hand van een bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
Uit het huwelijk van de vader en de moeder is geboren de thans jongmeerderjarige:
[de jongmeerderjarige], geboren [in] 1991 te [geboorteplaats].
Bij beschikking van 16 november 1994 van de rechtbank ’s-Gravenhage is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Voorts is - voor zover thans van belang en uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de vader, met ingang van de dag waarop de voogdij begint, voor de verzorging en opvoeding van [de jongmeerderjarige] aan de moeder zal betalen een bedrag van ƒ 250,- (€ 113,45) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en vermeerderd met iedere uitkering, die hem op grond van geldende wetten of andere regelingen voor die minderjarige zal of kan worden verleend.
Als gevolg van de wijziging van rechtswege ingevolge artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek bedraagt voornoemde door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jongmeerderjarige] per 1 januari 2009 € 162,40 per maand.
Bij verzoekschrift van 13 juli 2009 heeft de moeder, tevens als gemachtigde van [de jongmeerderjarige], de rechtbank verzocht te bepalen dat voormelde beschikking van 16 november 1994 wordt gewijzigd in die zin dat de bijdrage die de vader aan haar dient te voldoen wordt vastgesteld op € 250,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van 1 januari 2008, dan wel de datum van indiening verzoekschrift, althans met ingang van een datum als de rechtbank juist acht.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de moeder en [de jongmeerderjarige] afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is het verzoek tot wijziging van de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jongmeerderjarige], welke bijdrage met ingang van [18e verjaardag jongmeerderjarige in] 2009 geldt een als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] ten laste van de vader.
2. De moeder en [de jongmeerderjarige] verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende en uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de beschikking van 16 november 1994 van de rechtbank ’s-Gravenhage wordt gewijzigd in die zin, dat de bijdrage die de vader aan de moeder dient te voldoen ten behoeve van [de jongmeerderjarige] wordt vastgesteld op € 250,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van 1 januari 2008, althans met ingang van een datum als het hof juist acht.
3. De vader bestrijdt haar beroep.
Bezwaar indiening stukken
4. De advocaat van de vader heeft ter terechtzitting bezwaar gemaakt tegen het betrekken in de beoordeling van de stukken die van de zijde van de vader op 14 september 2010 bij het hof zijn ingekomen, nu deze niet binnen de daartoe gestelde termijn zijn ingediend.
5. Het hof heeft dit bezwaar afgewezen, daartoe overwegende dat de bij het hof op 14 september 2010 ingekomen stukken van de vader op eenvoudige wijze te doorgronden zijn en niet is gebleken dat de vader door de late indiening van de stukken in zijn verdediging is geschaad. Het hof zal de betreffende stukken bij de beoordeling van het hoger beroep betrekken.
Ingangsdatum/verzoek van de moeder
6. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek tot wijziging van de kinderbijdrage voor de periode van 1 januari 2008 tot [18e verjaardag jongmeerderjarige in] 2009 heeft afgewezen. Zij stelt daartoe dat zij de vader al in december 2007 heeft verzocht om een hogere bijdrage. Het feit dat de vader de zaak onnodig heeft vertraagd door niet, dan wel onvoldoende financiële gegevens over te leggen, dient niet voor haar rekening te komen. Daarbij komt dat de wijziging van omstandigheden zich al eind 2007 heeft voorgedaan, zodat het redelijk is de ingangsdatum te bepalen op 1 januari 2008.
7. De vader betwist de stellingen van de moeder. Voor toewijzing van verhoging van de bijdrage over een periode voorafgaand aan het indienen van het verzoekschrift zijn volgens de vader geen, althans onvoldoende, gronden aanwezig. Het had op de weg van de moeder gelegen om op een eerder tijdstip een verzoekschrift in te dienen. Daarnaast heeft toewijzing van de terugwerkende kracht tot gevolg dat de vader in ernstige financiële problemen zal geraken.
8. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de bijdrage voor [de jongmeerderjarige] vastgesteld op 13 juli 2009, de datum van indiening van het verzoekschrift. De moeder verzoekt de ingangsdatum van de bijdrage met terugwerkende kracht vast te stellen op 1 januari 2008. Het hof ziet in de stellingen van de moeder geen reden om van de door de rechtbank in aanmerking genomen ingangsdatum af te wijken en verenigt zich in zoverre met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust.
9. Het vorenstaande leidt ten aanzien van het verzoek van de moeder tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.
Verzoek van [de jongmeerderjarige] met ingang van 13 juli 2009
Behoefte
10. Het hof gaat uit van de door de rechtbank met ingang van 13 juli 2009 vastgestelde behoefte van [de jongmeerderjarige] van € 471,11 per maand, nu daartegen geen grief is gericht.
Aandeel van partijen in de kosten van [de jongmeerderjarige]
11. De moeder stelt namens [de jongmeerderjarige] dat de rechtbank ten onrechte de behoefte van [de jongmeerderjarige] bij helfte over partijen heeft verdeeld. Uit de stukken blijkt dat zij financieel niet in staat is haar aandeel in de behoefte van [de jongmeerderjarige] te voldoen. Zij betwist daartoe dat zij onvoldoende inzicht heeft gegeven in het vermogen dat haar is toegedeeld na de echtscheiding van haar tweede echtgenoot, de heer [W.]. Zij heeft na de echtscheiding van diens huwelijk met hem geen aandeel gekregen in diens bedrijf. Het enige vermogen dat zij uit de verdeling heeft ontvangen is haar aandeel in de netto-opbrengst van de gezamenlijke woning. Het grootste gedeelte hiervan is gebruikt voor de verbouwing en inrichting van haar huidige woning. Zij ontvangt geen inkomsten uit het restant van haar vermogen. Gelet hierop had de rechtbank zich niet moeten beperken tot een berekening van de draagkracht van de vader, doch de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie naar rato van beider draagkracht dienen vast te stellen.
12. De vader betwist de stellingen van de moeder. Ter terechtzitting is namens de vader aanvullend gesteld dat de moeder zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft geweigerd gegevens omtrent haar inkomen en vermogen ter beschikking te stellen, hetgeen voor haar rekening en risico dient te komen. Hij betwist dat de moeder haar aandeel in de overwaarde van de voormalig gezamenlijke echtelijke woning zou hebben besteed aan de inrichting van haar nieuwe woning. Zij heeft hiervan geen enkel bewijsstuk overgelegd. Voorts is de vader van mening dat de bijdrage niet naar rato van draagkracht kan worden vastgesteld, nu de moeder steeds heeft geweigerd volledig inzage in haar inkomen en vermogen te geven.
13. Het hof overweegt als volgt. De vader stelt zowel in eerste aanleg als in hoger beroep dat de moeder vermogen heeft ontvangen uit haar echtscheiding met de heer [W.] in 2009. De moeder erkent dat zij een vermogen van € 20.000,- uit de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft ontvangen, doch stelt dat dit bedrag is verbruikt aan de herinrichting van haar huidige woning, de kosten van levensonderhoud en het collegegeld van [de jongmeerderjarige]. Het hof is van oordeel dat het, gelet op de betwisting daarvan door de vader, op de weg van de moeder had gelegen haar stelling aannemelijk te maken. Aangezien moeder haar stelling niet nader met stukken heeft onderbouwd, acht het hof niet aannemelijk dat het vermogen aan de door de moeder genoemde kosten is uitgegeven. Nu de moeder aldus onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar inkomens- en vermogenspositie komt het hof niet toe aan een uitputtende berekening van haar draagkracht. Onder deze omstandigheden acht het hof het redelijk de kosten van [de jongmeerderjarige] gelijkelijk en dus bij helfte over de vader en de moeder te verdelen.
Draagkracht van de vader
Inkomen
14. Het hof gaat bij de berekening van de draagkracht van de vader uit van het door de rechtbank becijferde en door partijen niet betwiste inkomen van de vader in 2009 van € 1.928,64 bruto per maand, exclusief vakantiegeld. Met betrekking tot 2010 gaat het hof uit van een inkomen van € 1.937,58 bruto per maand, zoals blijkt uit het door de vader overgelegde salarisoverzicht van augustus 2010.
Lasten
15. Bij de berekening van de draagkracht van de vader gaat het hof voorts uit van de door de rechtbank becijferde en door partijen in hoger beroep niet, althans niet meer betwiste heffingskortingen en vaste lasten:
- de helft van de rente op de hypothecaire geldlening van € 281,- per maand,
- de helft van de premies levensverzekeringen van € 98,- per maand,
- de helft van het forfait overige eigenaarslasten van € 48,- per maand,
- de premie ziektekosten € 207,- per maand en
- de kosten van de omgangsregeling van € 25,- per maand.
16. De moeder betwist de door de vader opgevoerde maandelijkse aflossing op het doorlopend krediet bij Fortis en de advocaatkosten. Zij stelt daartoe – kort weergegeven – dat de onderhoudsverplichting voorrang dient te hebben op de maandelijkse aflossing van het krediet en dat de advocaatkosten niet als noodzakelijke last kunnen worden aangemerkt.
17. De vader betwist de stellingen van de moeder.
18. Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader in 2005 een doorlopend krediet bij Fortis Bank (Nederland) N.V. heeft afgesloten, welke hij ten dele heeft aangewend voor het levensonderhoud van zijn moeder en ten dele voor de aanschaf van een auto voor zijn werk. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat hij op het krediet aflost en het resterende krediet in 2009 nog ruim € 9.000,- bedroeg. Nu de vader met stukken heeft aangetoond dat het krediet bestaat, acht het hof het redelijk bij de berekening van de draagkracht van de vader rekening te houden met een maandelijks bedrag aan aflossing van het krediet. Nu uit de stukken blijkt dat de vader steeds een bedrag van € 300,- aflost, komt het hof het redelijk voor om uit te gaan van dit bedrag aan maandelijkse aflossing op het krediet.
19. Het hof zal geen rekening houden met de door de vader opgevoerde advocaatkosten, nu hij naar het oordeel van het hof onvoldoende heeft gesteld om af te wijken van het uitgangspunt dat dit geen noodzakelijke last betreft die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting.
20. Uitgaande van de vaststaande feiten, het hiervoor vastgestelde inkomen en de hiervoor weergegeven lasten heeft de vader thans geen draagkracht om een hogere bijdrage te voldoen dan waartoe hij op grond van de beschikking van 16 november 1994 verplicht is. Dit betekent dat het verzoek van [de jongmeerderjarige] om de eerder vastgestelde bijdrageverplichting op een hoger bedrag vast te stellen zal worden afgewezen. De bestreden beschikking zal mitsdien worden bekrachtigd.
21. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Van Dijk en Mollema-de Jong, bijgestaan door mr. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 november 2010.