GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 3 november 2010
Zaaknummer : 200.067.728/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 09-1525
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. drs. J.F.M. van Weegberg te [woonplaats],
[geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.M. de Vries te Amsterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 3 juni 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 3 maart 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De man heeft op 20 juli 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 7 juni 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn op 12 oktober 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 14 oktober 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de man, bijgestaan door zijn advocaat. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Voorts zijn – voor zover thans van belang – de verzoeken van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen: [minderjarige 1], geboren [in] 2003 te [geboorteplaats], [minderjarige 2], geboren [in] 2004 te [geboorteplaats], en [minderjarige 3], geboren [in] 2004 te [geboorteplaats] (gezamenlijk verder: de kinderen) van € 250,- per maand per kind en tot vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 500,- per maand, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
In hoger beroep is voorts komen vast te staan: de echtscheidingsbeschikking is op 14 juni 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en, in zoverre opnieuw beschikkende, de verzoeken in eerste aanleg op deze punten alsnog toe te wijzen, althans te bepalen op een bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
3. De man bestrijdt het beroep.
4. De advocaat van de vrouw heeft ter terechtzitting bezwaar gemaakt tegen de bij het hof op 12 oktober 2010 ingekomen stukken van de man en gesteld dat, gelet op het tijdstip van indiening van stukken, de vrouw in haar verdediging is geschaad.
5. Het hof gaat voorbij aan deze bezwaren, daartoe overwegende dat de betreffende stukken eenvoudig te doorgronden zijn. Het hof zal de op 12 oktober 2010 door de man ingediende stukken betrekken in zijn beoordeling. Naar het oordeel van het hof wordt de vrouw hierdoor niet in haar verdediging geschaad.
6. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man onvoldoende draagkracht heeft om enige bijdrage te voldoen. De rechtbank heeft ten onrechte verzuimd te onderzoeken welke verdiencapaciteit de man heeft, terwijl de vrouw dit in eerste aanleg wel heeft aangevoerd, en onvoldoende gemotiveerd waarom niet van hem kan worden verwacht dat hij deze beter benut. Er zijn verschillende aanwijzingen waaruit volgens de vrouw blijkt dat de man inkomens- en vermogensgegevens achterhoudt om aan zijn onderhoudsverplichtingen te ontkomen. Zo heeft de man zijn aandeel in de vennootschap onder firma zonder enige aanleiding om niet overgedragen aan zijn broer. Daarnaast stelt de vrouw dat de man meer inkomsten, verdiencapaciteit of vermogen heeft, nu hij een dure auto rijdt/reed en in 2009 nog een credit card had die hij met enkel een uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand niet kan aanschaffen. Voorts stelt de vrouw dat, voor zover sprake is van inkomensverlies aan de zijde van de man, dit aan hemzelf te wijten is en dat dit inkomensverlies voor herstel vatbaar is nu de man het tegendeel niet heeft aangetoond. Voorts gaat de rechtbank ten onrechte voorbij aan het ontbreken van de fiscale gegevens van de man. Ook hieruit zal blijken dat de man in het verleden inkomsten had en dus een hogere verdiencapaciteit heeft dan hij meent te hebben.
7. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw haar stelling, dat hij naast zijn uitkering neveninkomsten geniet, onvoldoende heeft onderbouwd. Ter terechtzitting heeft de man aanvullend verklaard dat hij als gevolg van een roofoverval in juli 2007 arbeidsongeschikt is geraakt – hij heeft zijn been gebroken en kan niet meer voor lange tijd staan - en dat hij hierdoor (zijn aandeel in) zijn zaak heeft overgedragen aan zijn broer en nu nog enkele uren per week werkzaam is in de zaak van zijn broer. Door de overval is hij niet in staat langere tijd achter elkaar te staan en kan hij niet in staat geacht worden meer te werken dan hij thans doet. Hij heeft destijds de zaak om niet overgedragen aan zijn broer, omdat er vele schulden in het bedrijf waren. Voor zover hij neveninkomsten geniet, is dit bekend bij de gemeente en wordt hij voor dit bedrag gekort op zijn uitkering.
8. Het hof overweegt als volgt. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de man in 2007 slachtoffer is geweest van een roofoverval op zijn winkel. Het hof acht aannemelijk dat deze gebeurtenis een grote impact op zowel zijn geestelijke als lichamelijke gesteldheid heeft gehad. Hij heeft in 2008 zijn zaak overgedragen aan zijn broer en geniet thans een uitkering voor een alleenstaande op grond van de Wet Werk en Bijstand. Voor zover hij betaalde werkzaamheden in het bedrijf van zijn broer verricht, zijn deze inkomsten bekend bij de gemeente en wordt hij voor die inkomsten gekort op zijn uitkering. Gelet op de door de man gestelde en niet door de vrouw betwiste lichamelijke beperkingen als gevolg van de roofoverval, acht het hof aannemelijk dat de man niet in staat is voor meer uren betaalde arbeid te verrichten dan hij thans doet. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat, nu hij een inkomen op bijstandsniveau geniet, de man onvoldoende draagkracht heeft om enige bijdrage te voldoen. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof in hoger beroep geen stukken in het geding gebracht die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel ten aanzien van de inkomenspositie van de man. Evenmin is het hof op basis van de overgelegde stukken gebleken dat de man inkomen uit vermogen heeft. Het vorenstaande leidt tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.
9. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Dijk, Dusamos en Van Veen, bijgestaan door mr. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 november 2010.