ECLI:NL:GHSGR:2010:BP4617

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.038.388/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Stille
  • A. Pannekoek-Dubois
  • J. Ydema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en de verkrijging van het Nederlanderschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader en de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin zij niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de vader van de minderjarige. De vader en de moeder hebben op 22 april 2009 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 6 maart 2009. De zaak is op 7 mei 2010 mondeling behandeld, waarbij de vader en de bijzondere curator aanwezig waren, maar de moeder en de raad niet. De bijzondere curator heeft tijdens de zitting aangevoerd dat het verzoekschrift niet voldoet aan de wettelijke eisen, omdat het niet correct was ondertekend door de advocaat van de appellanten. Het hof heeft dit verzuim hersteld en de inhoudelijke behandeling voortgezet.

Het hof oordeelt dat de vader niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat het vaderschap alleen kan worden vastgesteld op verzoek van de moeder zolang het kind jonger is dan zestien jaar, of op verzoek van het kind zelf. De moeder is ook niet-ontvankelijk in haar verzoek, omdat zij dit meer dan vijf jaar na de geboorte van de minderjarige heeft ingediend. Het hof concludeert dat de minderjarige het Nederlanderschap kan verkrijgen door een schriftelijke verklaring, aangezien hij voor de inwerkingtreding van de Aanpassingswet Rijkswet door de vader is erkend. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking, waarmee de verzoeken van de vader en de moeder worden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 18 augustus 2010
Zaaknummer : 200.038.388/01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 09-146
[verzoeker] en [verzoekster],
beiden wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader en de moeder,
advocaat mr. J. Groen te Wassenaar.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de minderjarige [naam minderjarige],
hierna te noemen: [minderjarige],
in rechte vertegenwoordigd door mr. E.J.P. Nolet, advocaat te ’s-Gravenhage,
in zijn hoedanigheid van bijzondere curator,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 Rv is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader en de moeder zijn op 22 april 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 6 maart 2009 van de rechtbank Rotterdam.
Van de zijde van de vader en de moeder zijn bij het hof op 8 juli 2009 de onderliggende stukken van het beroepschrift ingekomen.
Bij beschikking van 29 april 2010 is mr. E.J.P. Nolet benoemd tot bijzondere curator over [minderjarige].
Op 7 mei 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en de bijzondere curator. De moeder en de raad zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking zijn de vader en de moeder niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de vader van [minderjarige].
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de vader van de minderjarige [naam minderjarige], geboren [in 2002] te [geboorteplaats]. [minderjarige] is op [in 2007] door de vader erkend.
2. De vader en de moeder verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en (het hof begrijpt: opnieuw beschikkende) hun oorspronkelijke verzoek toe te wijzen.
3. Het hof merkt allereerst het volgende op. De bijzondere curator heeft ter zitting aangevoerd dat het verzoekschrift niet voldoet aan de eisen van artikel 278 juncto 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, nu het verzoek is ingediend door de vader en de moeder zelf en weliswaar is ondertekend door mr. Groen, maar niet in zijn hoedanigheid van advocaat van de appellanten. Ter zitting van het hof heeft mr. Groen, daarnaar gevraagd, zich alsnog gesteld als advocaat van de vader en de moeder. Het hof acht het verzuim hiermee hersteld, zodat het hof overgaat tot de inhoudelijke behandeling van het appelschrift.
4. Ter onderbouwing van hun hoger beroep voeren de vader en de moeder het volgende aan. De rechtbank heeft hen niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek omdat zij niet tijdig een verzuim hebben hersteld, zonder dat daarvoor klemmende redenen zijn aangevoerd. Appellanten stellen dat zij alle documenten waarom gevraagd is door de rechtbank hebben opgestuurd, zodat het apert onjuist is dat sprake zou zijn van verzuim.
5. Het hof oordeelt ten aanzien van het vorenstaande als volgt. Uit het appelschrift en de toelichting hierop ter zitting van mr. Groen begrijpt het hof dat de rechtbank bij brief van 23 januari 2009 aan partijen heeft verzocht om aanvullende stukken. Deze brief bevindt zich niet in het dossier zoals dit thans voorligt aan het hof, hoewel mr. Groen op 4 mei 2010 telefonisch nog specifiek door het hof is verzocht om toezending hiervan. Mr. Groen heeft het hof op 6 mei 2010 telefonisch laten weten de brief niet in zijn dossier te hebben aangetroffen. Het hof kan derhalve niet vaststellen wat door de rechtbank is verzocht en evenmin kan worden vastgesteld of verzoekers in gebreke zijn gebleven te voldoen aan dit verzoek, zodat het hof zijn beslissing zal nemen mede op grond van de wel aanwezige gedingstukken.
6. Ingevolge artikel 1:207 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan het vaderschap worden vastgesteld op verzoek van de moeder zolang het kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt en op verzoek van het kind zelf. Gelet hierop is de vader in zijn verzoek derhalve niet-ontvankelijk. Dat de vader ten tijde van indiening van het verzoek met de moeder samenwoonde, zoals ter zitting van het hof is gesteld, doet hieraan niet af.
7. In het derde lid van artikel 1:207 BW is bepaald dat de moeder het verzoek moet indienen binnen vijf jaren na de geboorte van het kind of, in geval van onbekendheid met de identiteit van de vermoedelijke verwekker dan wel van onbekendheid met zijn verblijfplaats, binnen vijf jaren na de dag waarop de identiteit en de verblijfplaats aan de moeder bekend zijn geworden. Nu niet is gesteld noch gebleken dat sprake is van de uitzondering van onbekendheid met de identiteit of verblijfplaats van de verwekker, is de moeder te laat met de indiening van haar verzoek. Het verzoek is op 23 januari 2009 bij de rechtbank ingediend, derhalve meer dan vijf jaar na de geboorte van [minderjarige]. De moeder is dan ook niet-ontvankelijk in haar verzoek.
8. Het hof overweegt ten overvloede nog als volgt. Op 1 maart 2009 is de Rijkswet tot wijziging Rijkswet op het Nederlanderschap (invoering verklaring verbondenheid en aanpassing regeling verkrijging Nederlanderschap na erkenning) van kracht geworden (hierna: de Aanpassingswet Rijkswet).
Op grond van artikel II lid 1 sub a van deze Aanpassingswet Rijkswet verkrijgt het Nederlanderschap de vreemdeling die vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet maar op of na 1 april 2003 en vóór de leeftijd van zeven jaar is erkend door een Nederlander. Hiertoe moet een daartoe strekkende schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap worden afgelegd.
9. Uit het vorenstaande volgt dat [minderjarige] het Nederlanderschap kan verkrijgen door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Immers, [minderjarige] is op [in 2007] – derhalve voor de inwerkingtreding van de Aanpassingswet Rijkswet en voor het bereiken van zijn zevende levensjaar – door de vader erkend. Het door partijen gestelde belang van [minderjarige], de verkrijging van het Nederlanderschap, is dan ook met onmiddellijke ingang door de vader en de moeder te realiseren.
10. Het vorenstaande in acht nemend zal het hof als volgt beslissen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Pannekoek-Dubois en Ydema, bijgestaan door mr. Buiting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 augustus 2010.