GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 18 augustus 2010
Zaaknummer : 200.050.415/01
Rekestnr. rechtbank : 08-8412
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.M.H. Alkemade te ’s-Gravenhage,
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.B. van Eck-Molenaar te Gouda.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 3 december 2009 in hoger beroep gekomen van een beschik¬king van 4 september 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De vrouw heeft op 13 januari 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 29 maart 2010 en 12 april 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 22 april 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het geregistreerd partnerschap tussen partijen, aangegaan op 30 januari 2003, ontbonden. Voorts is, voor zover in hoger beroep van belang, het verzoek van de man tot vaststelling van een uitkering tot zijn levensonderhoud afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat de ontbinding van het geregistreerd partnerschap op 30 december 2009 is opgenomen in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uitkering tot levensonderhoud van de man, hierna ook: de partneralimentatie.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij zijn alimentatieverzoek is afgewezen en, opnieuw beschikkende en uitvoerbaar bij voorraad, alsnog te bepalen dat de vrouw ten behoeve van zijn levensonderhoud een bedrag van € 595,86 per maand dient te voldoen, althans een bedrag door het hof te bepalen.
3. De vrouw verzoekt het hof het verzoek van de man zoals opgenomen in zijn appelschrift af te wijzen.
4. De vrouw stelt dat partijen zijn overeengekomen dat de man alleen in de procedure voorlopige voorzieningen aanspraak zou maken op partneralimentatie en niet in de bodemprocedure. De vrouw heeft ter zitting, daarnaar gevraagd, verklaard dat een en ander tijdens de mondelinge behandeling van de voorlopige voorzieningen ter sprake is gekomen. De man heeft dit betwist.
5. Het hof beschikt niet over stukken waaruit van een overeenstemming tussen partijen met betrekking tot de partneralimentatie blijkt. Het hof leest in de beschikking voorlopige voorzieningen slechts dat de rechtbank heeft overwogen dat van de man in de komende periode verwacht en gevergd mag worden dat hij zijn verdiencapaciteit zodanig inzet dat hij niet langer behoefte heeft aan een partnerbijdrage en dat dit – zonodig – in de bodemprocedure aan de orde zal komen. Nu de vrouw haar stelling ook niet op andere wijze aannemelijk heeft gemaakt, gaat het hof aan deze stelling voorbij.
6. De vrouw stelt dat de man geen behoefte heeft aan enige bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud. Zij stelt daartoe dat de man een verdiencapaciteit heeft en dat hij, indien hij deze capaciteit volledig benut, in staat is volledig in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien.
7. Tussen partijen staat als niet weersproken het volgende vast. De man was vanaf juli 1980 werkzaam bij [werkgever]. Bij beschikking van 27 april 2007 van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Gouda, is de arbeidsovereenkomst ontbonden en is aan de man een vergoeding toegekend van € 200.000,- bruto. Deze vergoeding is in een stamrecht B.V. gestort, [naam stamrecht B.V.]. Partijen hebben voor de aanschaf van een woning eind december 2007 van de stamrecht B.V. een bedrag van circa € 170.000,- geleend, waarvan een deel in depot is gebleven. De man is op 1 oktober 2007 een eenmanszaak gestart: [naam eenmanszaak]. De man kan tot 30 mei 2011 aanspraak maken op een WW-uitkering voor de duur van 32 maanden.
8. Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel dat het een gerechtvaardigde keuze van de man is geweest om een eenmanszaak te beginnen. Het hof neemt hierbij naast hetgeen hiervoor aan vaststaande feiten is vermeld het volgende in aanmerking. De man is 58 jaar. Door de vrouw wordt thans niet meer betwist dat de beslissing van de man om een eigen bedrijf te beginnen in gezamenlijk overleg door partijen is genomen. Het hof gaat er, nu door partijen niets anders daaromtrent is gesteld, van uit dat de keuze om in december 2007 de aankoop van de woning mede te financieren met het grootste deel van het geld in de stamrecht B.V. ook gezamenlijk door partijen is genomen. Deze grote geldlening belemmert thans een uitkering aan de man uit de stamrecht B.V. vanwege gebrek aan liquide middelen.
9. Anders dan de vrouw, die de overgelegde stukken met betrekking tot het bedrijf van de man niet controleerbaar vindt, acht het hof het aannemelijk dat de eenmanszaak van de man zich nog in de opstartfase bevindt en dat hij nog enige tijd nodig heeft om het bedrijf levensvatbaar te maken. Het hof is van oordeel dat van de man wel verwacht mag worden dat hij op korte termijn de keuze gaat maken of zijn bedrijf toekomst heeft of niet. De opstartfase van het bedrijf was in 2008/2009, en de man heeft ter zitting zelf verklaard dat het nu het oogstjaar zou moeten zijn. Gelet hierop acht het hof het redelijk om tot 1 april 2011 een bijdrage in het levensonderhoud van de man te bepalen. Vanaf die datum zal de man in zijn eigen levensonderhoud moeten kunnen voorzien hetzij via zijn onderneming hetzij door middel van de WW-uitkering, al dan niet aangevuld met een uitkering uit de stamrecht B.V., welk stamrecht thans nog onderdeel is van de tussen partijen te verdelen gemeenschap.
10. Met betrekking tot de hoogte van de bijdrage oordeelt het hof als volgt. De vrouw heeft ter zitting van het hof, daarnaar gevraagd, de door de man in eerste aanleg als productie 27 overgelegde behoefteberekening besproken. Daarbij heeft zij de behoefte van de man gesteld op circa € 1.500,- per maand. Ook in haar pleitnotitie komt de vrouw, de Hofnorm volgend, op een behoefte van de man van netto € 1.500,- per maand. Gelet hierop acht het hof de door de man verzochte bijdrage van € 595,86 bruto per maand alleszins redelijk. Het hof zal hierna beoordelen of de draagkracht van de vrouw een dergelijke bijdrage toelaat.
11. Bij de berekening van de draagkracht van de vrouw gaat het hof uit van de draagkrachtberekening die door de vrouw als productie 1 bij haar verweerschrift in appel is overgelegd.
12. Nu de vrouw geen recente gegevens met betrekking tot haar inkomen in het geding heeft gebracht en zij ter zitting heeft verklaard dat haar inkomen niet is toegenomen, gaat het hof uit van de jaaropgaaf 2008, derhalve van een jaarinkomen van € 42.426,- bruto. Dat de vrouw, zoals zij ter zitting heeft verklaard, te horen heeft gekregen dat haar baan binnen nu en twee jaar eindigt en zij naar een andere baan dient om te zien, doet aan het vorenstaande niet af. Met deze onzekere toekomstige gebeurtenis kan het hof thans geen rekening houden. Het hof gaat voorts voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw inkomsten heeft uit verhuur van een appartement in [buitenland], nu de man deze stelling, die door de vrouw wordt betwist, op geen enkele wijze heeft onderbouwd dan wel aannemelijk heeft gemaakt.
13. Met betrekking tot de woonlasten van de vrouw oordeelt het hof als volgt. De vrouw bewoont de voormalige gezamenlijke woning van partijen. Ter financiering van de woning zijn partijen een hypothecaire geldlening bij [X] aangegaan van € 80.000,- waarop een rente verschuldigd is van € 227,- per maand. Partijen hebben naast voornoemd krediet bij [X] geld geleend van [naam stamrecht B.V.], de stamrecht B.V. van de man. Hiertoe hebben zij een geldleningovereenkomst met negatieve vervreemdings- en positieve hypotheekverlaring gesloten voor een bedrag van € 170.000,-, waarvan een deel in depot is gebleven. Tussen partijen staat vast dat de schuld aan de B.V. per peildatum van de verdeling € 150.246,- bedraagt. Bij beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 maart 2010 is bepaald dat de vrouw in het kader van de verdeling deze beide schulden voor haar rekening zal nemen. De vrouw zal daartoe een (nieuwe) hypothecaire geldlening moeten afsluiten waardoor haar woonlasten zullen stijgen. De vrouw heeft een hypotheekofferte, gedateerd 9 april 2009, in het geding gebracht.
14. Ter zitting heeft de man verklaard dat hij in hoger beroep zal gaan van de door de rechtbank vastgestelde verdeling. De vrouw heeft ter zitting verklaard pas op het moment dat de verdeling definitief is vastgesteld stukken met betrekking tot de definitieve (aanvullende) hypotheek te kunnen overleggen. De lasten van de vrouw met betrekking tot de (aanvullende) hypotheek zijn het hof derhalve niet bekend en voorts is niet duidelijk vanaf wanneer de vrouw deze hogere woonlasten zal gaan dragen. Gelet hierop zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de vrouw rekening houden met de huidige feitelijke woonlasten van de vrouw.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw de rente op de hypothecaire geldlening bij [X] voldoet van € 227,- per maand. Van overige woonlasten die de vrouw thans voldoet,is het hof niet (voldoende) gebleken.
Nu de vrouw ter zitting heeft verklaard dat zij samenwoont en de woonlasten kan delen, houdt het hof rekening met een bedrag van € 114,- per maand aan hypotheekrente bij [X]. Het hof houdt voorts rekening met de helft van het woningforfait en van het forfait eigenaarslasten, zoals deze blijken uit voornoemde draagkrachtberekening en waartegen de man geen grief heeft gericht.
15. De vrouw heeft een bedrag aan aflossing schuld opgevoerd van € 150,- per maand. Uit het verweerschrift eerste aanleg, waarnaar de vrouw in hoger beroep verwijst, begrijpt het hof dat dit bedrag ziet op een aflossing van € 50,- per maand voor een schuld aan Stichting Voorzieningenfonds [X] en een bedrag van € 100,- voor aflossing op schulden aan [bank] en mevrouw [Z]. De vrouw heeft ter zitting gesteld dat deze schulden in de verdeling zijn betrokken, hetgeen blijkt uit voornoemde beschikking van 26 maart 2010. Nu de man van de beschikking waarbij de goederengemeenschap is verdeeld in appel zal gaan en de vrouw deze schulden derhalve nog niet kan aflossen, zal het hof met het bedrag aan aflossing van € 150,- per maand rekening houden.
16. Aan ziektekosten houdt het hof rekening met een premie basisverzekering van € 126,- per maand en een verplicht eigen risico van € 13,- per maand, zoals deze blijken uit voornoemde draagkrachtberekening en waartegen door de man geen grief is gericht. Het hof houdt daarbij rekening met de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet zoals deze blijkt uit de jaaropgaaf 2008 en de nominale premie welk deel wordt geacht te zijn inbegrepen in de voor de vrouw toepasselijke bijstandsnorm.
17. Het hof is, anders dan de man, van oordeel, dat gedurende een jaar rekening kan worden gehouden met de advocaatkosten. Het hof zal derhalve een bedrag van € 114,- per maand in mindering brengen op de draagkracht van de vrouw.
18. Het hof houdt geen rekening met het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 250,- per maand aan kosten voor reizen naar [buitenland] en [buitenland]. Met de man is het hof van oordeel dat de vrouw deze kosten uit haar draagkrachtvrije ruimte dient te voldoen.
19. Rekening houdend met de op de vrouw van toepassing zijnde belastingvoordelen, de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder en een draagkrachtpercentage van 45, volgt uit het vorenstaande dat de draagkracht van de vrouw de door de man verzochte bijdrage van € 595,86 per maand toelaat.
20. Uit het petitum van het appelschrift alsmede het zelfstandig verzoek van de man in eerste aanleg begrijpt het hof dat de man als ingangsdatum van de door de vrouw te betalen bijdrage verzoekt de datum van inschrijving van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Nu hiertegen door de vrouw geen grief is gericht zal het hof de bijdrage vaststellen met ingang van 30 december 2009, zijnde de datum waarop de ontbinding van het geregistreerd partnerschap is opgenomen in de registers van de burgerlijke stand.
21. Derhalve wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zo¬ver aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de vrouw aan de man te betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van 30 december 2009 tot 1 april 2011 op € 595,86 per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Husson en Bos, bijgestaan door mr. Buiting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 augustus 2010.