GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 22 december 2010
Zaaknummer : 200.068.693/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-9758
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. P.A.M. Perquin te Zoetermeer,
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.J. Zennipman te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. mr. M.S.C. Leistra,
kantoorhoudende te Zoetermeer,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarige,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
2. het Openbaar Ministerie
Ressortsparket ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: het OM.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 14 juni 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 15 maart 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De man heeft op 25 augustus 2010 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De bijzondere curator heeft op 2 september 2010 een verweerschrift ingediend.
De moeder heeft op 5 oktober 2010 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 15 juli 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van het OM is op 23 november 2010 een faxbericht ingekomen waarin staat vermeld dat het OM vanwege het korte tijdsbestek niet in staat is een conclusie in deze zaak te nemen en de advocaat-generaal niet bij de zitting aanwezig zal zijn.
Op 24 november 2010 is de zaak, tezamen met de zaak bekend onder zaaknummer 200.039.088/01, betreffende het verzoek van de man om een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige te bepalen, mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en de man, bijgestaan door zijn advocaat. Voorts is verschenen: de bijzondere curator. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van 15 juni 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage en de bestreden beschikking.
Bij beschikking van 15 juni 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage is een DNA-onderzoek bevolen en een deskundige benoemd waaraan de vraag is voorgelegd welke conclusie er aan de hand van zijn bevindingen moet worden getrokken ten aanzien van het eventuele verwekkerschap van de man.
Bij de bestreden beschikking is de toestemming van de moeder tot erkenning door de man van de nader te noemen minderjarige vervangen door die van de rechtbank. Voorts is de moeder veroordeeld in de kosten van het deskundigenonderzoek.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de vervangende toestemming tot erkenning door de man van de minderjarige [naam], geboren op [geboortedatum in] 2008 te [geboorteplaats], verder: de minderjarige.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, (naar het hof begrijpt:) opnieuw beschikkende, het verzoek van de man tot vervangende toestemming van de moeder tot erkenning van de minderjarige alsnog af te wijzen.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel haar verzoek af te wijzen en de moeder te veroordelen, onder verbeurte van een dwangsom van € 7500,- en in één keer te voldoen, indien de moeder weigert mee te werken aan een DNA-test op een door het hof te bepalen datum, en mocht blijken dat de man de vader is, de vervangende toestemming te verlenen voor het erkennen van de minderjarige, met veroordeling van de moeder in de kosten van het DNA-onderzoek.
4. De moeder verzet zich daartegen en verzoekt de man in diens verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans diens verzoek af te wijzen.
5. De bijzondere curator verzoekt het hof een DNA-onderzoek en/of een deskundigenonderzoek van de raad voor de kinderbescherming te gelasten, waarvan het nadere standpunt van de bijzondere curator zal afhangen.
6. De moeder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte aan de man vervangende toestemming heeft verleend om de minderjarige te erkennen. De moeder betwist allereerst dat zij de man in haar woning heeft toegelaten en de minderjarige aan zijn zorgen heeft toevertrouwd. Voorts stelt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit de door de man overgelegde sms-berichten van de moeder een min of meer normale conversatie van haar jegens de man blijkt. Er is weliswaar sms-verkeer tussen partijen geweest, doch niet in de mate, frequentie en intensiteit als uit de door de man overgelegde berichten zou blijken. De moeder is van mening dat vele van haar afkomstige berichten zijn gemanipuleerd door de man, die bovendien werkzaam is in een telefoonwinkel. De moeder stelt als laatste dat zij door de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand zal komen te verkeren, dat zij niet in staat is de minderjarige het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat zij nodig heeft.
7. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist zoals zij heeft gedaan en voert daartoe het volgende aan. Van mishandeling van de moeder door de man is geen sprake. Voorts ontkent de man dat hij de minderjarige seksueel heeft misbruikt. Met betrekking tot de sms-berichten merkt de man op dat deze wel degelijk van de moeder afkomstig zijn en niet door de man zijn vervaardigd dan wel bewerkt. Uit die berichten blijkt dat de moeder niet van hem los kan komen. Voorts heeft de moeder niet gemotiveerd en nader onderbouwd dat zij door erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren, dat zij niet in staat is om de minderjarige het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat zij nodig heeft. Een psychologisch onderzoek zou hier meer duidelijkheid over moeten geven. Tijdens de omgang die de man heeft met de minderjarige blijkt dat zij dol op hem is. De man is van mening dat het in het belang van de minderjarige is, mocht hij haar vader zijn, dat zij wordt erkend door hem. Doordat de moeder blijft liegen, last heeft van wisselende stemmingen en gedragingen en zij de afstamming van de minderjarige in twijfel trekt, is de man van mening dat een DNA-onderzoek geboden is. De kosten van dit onderzoek dienen voor rekening van de moeder te komen.
8. De bijzondere curator stelt zich op het standpunt dat de minderjarige, nu de moeder twijfel heeft gezaaid over het biologisch vaderschap van de man, het recht heeft om met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te weten wie haar biologische vader is. Volgens de bijzondere curator lijkt een DNA-onderzoek op zijn plaats. Indien de man de biologische vader van de minderjarige is, lijkt tevens een onderzoek door de raad voor de kinderbescherming op zijn plaats. Dit onderzoek dient zich dan te richten op de vraag of erkenning door de man in het belang van de minderjarige is.
9. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:204, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt op verzoek van de man die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, indien de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet zou schaden en de man de verwekker is van het kind.
10. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat niet onomstotelijk vast dat de man de verwekker is van de minderjarige. Het hof is gebleken dat de moeder, hoewel zij daartoe had ingestemd, geen medewerking heeft verleend aan het bij beschikking van 15 juni 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage bevolen DNA-onderzoek. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking aan de weigering van de moeder de conclusie verbonden die zij geraden acht, namelijk dat de man de verwekker van de minderjarige is. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de moeder desgevraagd verklaard niet te weten of de man de biologische vader van de minderjarige is. Het hof acht het, evenals de rechtbank en de bijzondere curator, in het belang van de minderjarige dat zij uitsluitsel krijgt over haar afstamming. Gelet op het voorgaande zal het hof – alvorens in te gaan op de inhoudelijke bespreking van het beroep inzake de erkenning (en de omgang) – een deskundigenonderzoek gelasten teneinde vast te stellen of de man de verwekker van de minderjarige is. De behandeling van de zaak, alsmede de behandeling van de zaak bekend onder zaaknummer 200.039.088/01, zullen daarom pro forma worden aangehouden tot zaterdag 26 maart 2011. Het hof zal bepalen dat de kosten van het deskundigenonderzoek voorlopig ten laste van ’s Rijks kas zullen komen, aangezien het hof is gebleken dat aan de man ingevolge de Wet op de rechtsbijstand een toevoeging is verleend. De man heeft desgevraagd ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de helft van de kosten van het DNA-onderzoek zal betalen. De moeder heeft ter terechtzitting laten weten de helft van die kosten niet te kunnen betalen. In de eindbeschikking zal het hof aan de hand van de bekende feiten en omstandigheden een definitieve beslissing nemen over de vraag ten laste van wie de kosten van het DNA-onderzoek moeten worden gebracht.
11. De na te noemen deskundige wordt verzocht het DNA-onderzoek uit te voeren conform de accreditatie ISO 17025 norm. Voorts wordt de deskundige verzocht er zorg voor te dragen dat de afname van het DNA materiaal door of namens de deskundige ten kantore van de deskundige geschiedt, zulks na deugdelijke identificatie van zowel de man als de minderjarige en in het op te maken rapport blijk te geven van de wijze waarop deze identificatie heeft plaatsgevonden.
12. Het hof zal overeenkomstig het verzoek van de man ter versterking van de medewerking van de moeder aan het DNA-onderzoek na te noemen, gematigde, dwangsom vaststellen, waartoe het hof aanleiding vindt in de weigering van de moeder tot medewerking aan het bij beschikking van 15 juni 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage bevolen DNA-onderzoek.
13. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
alvorens verder te beslissen:
bepaalt dat een DNA-onderzoek zal worden verricht ter beantwoording van de vraag of de man de verwekker is van de minderjarige [naam], geboren op [geboortedatum in] 2008 te [geboorteplaats], en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid;
bepaalt dat de man, de moeder en de minderjarige hun medewerking aan dit onderzoek zullen verlenen;
veroordeelt de moeder tot betaling aan de man van een dwangsom van € 750,-- en in één keer te voldoen, indien de moeder nalaat haar medewerking te verlenen aan het bevolen DNA-onderzoek;
benoemt tot deskundige om voornoemd onderzoek op een door deze te bepalen plaats en tijd uit te voeren: dr. M. Hidding, verbonden aan Verilabs Nederland B.V., Einsteindreef 5, 2333 CC Leiden, telefoon 071-5284696, (www.verilabs.nl);
verzoekt deze deskundige het resultaat van het onderzoek aan het hof te doen toekomen, met vermelding van de kosten van het onderzoek;
bepaalt dat de kosten van dit onderzoek, begroot op € 650,--, door de griffier zullen worden betaald en voorhands ten laste van ’s Rijks kas zullen komen;
bepaalt dat de griffier een afschrift van deze tussenbeschikking aan de deskundige zal toezenden;
bepaalt dat partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld hun mening over het rapport aan het hof kenbaar te maken;
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan tot zaterdag 26 maart 2011 of zoveel eerder als het rapport van de deskundige ter griffie zal zijn ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mos-Verstraten, Kamminga en Stollenwerck, bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2010.