ECLI:NL:GHSGR:2010:BR0603

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.068.684/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Stille
  • A. Dusamos
  • J. Bos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de ingangsdatum van de partneralimentatie en de beoordeling van terugbetalingsverplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 1 december 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van de partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had in juni 2010 hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 12 maart 2010, waarin de alimentatieverplichting van de man was vastgesteld op € 246,- per maand met ingang van 14 augustus 2009. De vrouw verzocht het hof om de ingangsdatum van de partneralimentatie te wijzigen naar 12 maart 2010, de datum van de bestreden beschikking.

Het hof overwoog dat artikel 1:402 BW de rechter een grote mate van vrijheid biedt bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Het hof benadrukte dat behoedzaamheid geboden is bij het wijzigen van alimentatieverplichtingen met terugwerkende kracht, vooral als dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde. In dit geval leefde de vrouw onder bijstandsniveau, waardoor het hof oordeelde dat van haar in redelijkheid geen terugbetaling van eerder ontvangen alimentatie kon worden verlangd.

Het hof vernietigde de bestreden beschikking voor zover het de ingangsdatum van de partneralimentatie betrof en bepaalde dat de ingangsdatum van de partneralimentatie op 12 maart 2010 moest worden vastgesteld. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof wees het overige verzoek van de vrouw af. De uitspraak werd gedaan door mrs. Stille, Dusamos en Bos, en is openbaar uitgesproken op de zitting van 1 december 2010.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 1 december 2010
Zaaknummer : 200.068.684/01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 09-2098
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.W.C. Giebels te Nijmegen,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.A. van Hecke te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 10 juni 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 12 maart 2010 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 2 augustus 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 5 juli 2010 en 4 oktober 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 21 oktober 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. J.W.C. Giebels, en de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. P.A. van Hecke. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van 26 april 2007 van de rechtbank Arnhem en de bestreden beschikking.
Bij beschikking van 26 april 2007 heeft de rechtbank Arnhem, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen € 930,- per maand met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in het huwelijks- goederenregister, het hof begrijpt: de registers van de burgerlijke stand.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, voornoemde beschikking gewijzigd in die zin, dat de daarbij aan de man opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 14 augustus 2009 wordt bepaald op € 246,- per maand.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de datum van ingang van de wijziging van de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw (hierna te noemen: de partneralimentatie).
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarin de ingangsdatum voor de partneralimentatie is bepaald op 14 augustus 2009 en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man met ingang van 12 maart 2010 aan de vrouw een partneralimentatie van € 246, per maand dient te voldoen.
3. De man heeft het beroep van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij heeft verzocht de vrouw in haar beroep niet ontvankelijk te verklaren, dan wel het verzoek van de vrouw af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
4. In haar appelschrift heeft de vrouw één grief aangevoerd. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum van de partneralimentatie heeft vastgesteld op 14 augustus 2009. Sedert het uiteengaan van partijen ontvangt de vrouw partneralimentatie. De man heeft tot en met februari 2010 aan zijn alimentatieverplichting voldaan. De vrouw heeft het geld volledig aangewend voor haar levensonderhoud. De vrouw heeft op 18 maart 2010 een uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand aangevraagd. Aan de vrouw is inmiddels zo’n uitkering toegekend. Zij is niet tot terugbetaling aan de man van eventueel te veel ontvangen partneralimentatie in staat. De vrouw heeft geen andere bron van inkomsten noch vermogen.
5. De man heeft – kort gezegd – het volgende aangevoerd. De vrouw wist al geruime tijd dat de situatie voor de man in zijn nadeel gewijzigd was en heeft dat ook niet ontkend. Zij had er rekening mee kunnen houden dat er een bedrag terugbetaald zou moeten worden aan de man nadat hij de procedure was gestart. Toewijzing van het verzoek van de vrouw zal er bovendien toe leiden dat de man hetgeen hij reeds heeft verrekend alsnog zal moeten betalen aan de vrouw en hierdoor opnieuw moet interen op zijn vermogen.
6. Het hof overweegt als volgt.
Artikel 1:402 BW laat de rechter die de partneralimentatie bepaalt, wijzigt of intrekt, bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting een grote mate van vrijheid. In het algemeen geldt als uitgangspunt dat de rechter voorzichtig dient te zijn indien gebruik van zijn bevoegdheid tot consequenties leidt voor een periode in het verleden.
Zo is behoedzaamheid geboden als de rechter die op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde partneralimentatie beslist, gebruik wil maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, in het bijzonder in het geval dat dit voor de onderhoudsgerechtigde (in casu de vrouw) ingrijpende gevolgen kan hebben in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Die behoedzaamheid brengt met zich dat de wijzigingsrechter, naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met (in casu) haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. De behoedzaamheid voor wijzigingen over een periode in het verleden geldt eveneens voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum wijziging brengt in de door de eerste rechter vastgestelde of gewijzigde bijdrage. Ook in die context geldt dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd en, indien dit naar zijn oordeel het geval is, in de motivering van zijn beoordeling rekenschap moeten geven. Overigens staat het de appelrechter vrij om, ook zonder dat de alimentatiegerechtigde heeft betoogd dat terugbetaling niet in redelijkheid van haar kan worden verlangd, de volgens de wettelijke maatstaven bepaalde lagere alimentatie pas op het tijdstip van de beslissing in hoger beroep te laten ingaan. Daartoe is wel nodig dat de stellingen van partijen het oordeel kunnen dragen dat een eerdere ingangsdatum door de daarmee gepaard gaande terugbetalingsverplichting tot zodanig ingrijpende gevolgen voor de onderhoudsgerechtigde zou leiden, dat van haar in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd. Met inachtneming van het vorenstaande en gelet op het feit dat de vrouw onder bijstandsniveau leeft, kan – naar het oordeel van het hof –in redelijkheid van de vrouw geen terugbetaling worden verlangd. De door de vrouw aangevoerde grief treft dan ook doel. Nu de vrouw in appel heeft verzocht de gewijzigde partneralimentatie te doen ingaan met ingang van de datum van de bestreden beschikking, zijnde 12 maart 2010, zal het hof dienovereenkomstig beslissen.
7. Hetgeen partijen ieder voor zich voorts nog naar voren hebben gebracht behoeft naar het oordeel van het hof geen bespreking, omdat dat niet tot een ander oordeel kan leiden.
8. Mitsdien moet als volgt worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de ingangsdatum van de partneralimentatie betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de ingangsdatum van de bij de beschikking van 12 maart 2010 van de rechtbank te Rotterdam vastgestelde partneralimentatie op 12 maart 2010;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Dusamos en Bos, bijgestaan door mr. Berkelaar als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 december 2010.