GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 22 december 2010
Zaaknummer : 105.012.287/01
Rekestnummer : 1723-H-07
Rekestnr. rechtbank : FA RK 06-4289
[appellante],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat voorheen mr. J. van Rooijen, thans mr. D.P.J. van der Putten te Tilburg.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.R. Roethof,
2. mr. C.R.D. Kommer,
kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
in de hoedanigheid van bijzonder curator over de hierna te noemen minderjarige:
[de minderjarige],
hierna te noemen: de bijzonder curator;
In zijn hoedanigheid als bedoeld in artikel 810 Rv is in de procedure gekend
de Raad voor de Kinderbescherming
locatie ’s-Gravenhage,
nader te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 30 november 2007 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 september 2007.
Op 29 december 2008 heeft de bijzonder curator een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 16 januari 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Op 21 januari 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de advocaat van de moeder en de vader, bijgestaan door zijn advocaat, mr. J. van Rooijen te Tilburg. Voorts is verschenen de bijzonder curator. De moeder en de raad zijn niet verschenen. De hierna te noemen minderjarige: [de minderjarige] heeft geen gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om mondeling zijn mening ten aanzien van de erkenning kenbaar te maken. Van het verhandelde ter terechtzitting is een proces-verbaal opgemaakt.
De verdere behandeling van de zaak is pro forma aangehouden met het oog op het inwinnen van een uitlating van de minderjarige ten aanzien van de erkenning.
De minderjarige is opnieuw uitgenodigd om op 29 september 2010 zijn mening ten aanzien van de erkenning kenbaar te maken aan het hof. De minderjarige heeft van deze gelegenheid wederom geen gebruik gemaakt.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtziting staat - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende vast.
Uit de moeder is geboren:
[de minderjarige], geboren [in] 1995 te [geboorteplaats], verder: de minderjarige.
De moeder heeft het eenhoofdig gezag over de minderjarige.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit en is ongehuwd.
Op 14 juli 2006 heeft de man bij de rechtbank ’s-Gravenhage een verzoekschrift ingediend. Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank toestemming verleent, welke toestemming die van de moeder vervangt, tot erkenning van de minderjarige door de man.
Bij beschikking van 22 september 2006 is mr. Kommer benoemd tot bijzonder curator.
De bijzonder curator en de moeder hebben een verweerschrift ingediend.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechter de man toestemming verleend tot erkenning van de minderjarige en heeft het anders of meer verzochte afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zonodig onder aanvulling en/of verbetering der rechtsgronden, het verzoek van de man tot het verkrijgen van vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige alsnog af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
3. De man bestrijdt het beroep. Namens de man is ter terechtzitting verweer gevoerd. Hij betwist de stellingen van de moeder, in het bijzonder haar stelling dat hij gewelddadig is geweest jegens de moeder in het bijzijn van de minderjarige. Het beroepschrift bevat veel stellingen, maar zonder bewijs is het niet aannemelijk dat het gestelde heeft plaatsgevonden. De man heeft het belang van de minderjarige voor ogen. Het is niet aannemelijk dat de erkenning de relatie tussen de moeder en de minderjarige zal verstoren of de belangen van de minderjarige zal schaden. De moeder blijft stelselmatig het contact afhouden.
4. De bijzonder curator kan zich in het belang van de minderjarige verenigen met de bestreden beschikking. De minderjarige wordt door de toestemming vervangende erkenning niet in zijn belangen geschaad. De moeder heeft de bijzonder curator er niet voldoende van kunnen overtuigen dat de minderjarige door de erkenning belemmerd wordt in een evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling, daar uit de stukken en uit de informatie van Jeugdzorg blijkt dat de man de minderjarige wel de ruimte wil geven en geen omgang wenst af te dwingen. De moeder heeft ten onrechte de vrees dat door de erkenning de deur wordt opengezet naar een omgang, gezag en informatie. Door de erkenning zal de minderjarige in familierechtelijke betrekkingen tot de man komen te staan; de eenheid in het gezin zal niet worden geschaad. Bovendien kan men uit de laatste stukken van het Ambulatorium opmaken dat de man zijn leven heeft opgepakt en dat hij niet voornemens is om de moeder lastig te vallen. De man wenst geen inbreuk te maken op het gezinsleven van de moeder als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). De erkenning heeft volgens de bijzonder curator niet tot gevolg dat de moeder niet in staat zal zijn om een ongestoorde verhouding te hebben met de minderjarige. Op grond van het voorgaande acht de bijzonder curator het in het belang van de minderjarige dat het verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning wordt toegewezen.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de bijzonder curator verklaard dat zij de minderjarige niet gesproken heeft en dat zij het verweerschrift heeft gebaseerd op informatie van Jeugdzorg. Het is moeilijk gebleken contact te krijgen met de moeder en de minderjarige.
5. Het hof overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek kan de rechtbank de toestemming tot erkenning van de moeder op verzoek van de man die het kind wil erkennen, vervangen indien de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige of de belangen van de minderjarige niet zou schaden, en de man de verwekker is van de minderjarige.
7. Nu de minderjarige gedurende de procedure in hoger beroep de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, is ook zijn toestemming vereist voor de totstandkoming van erkenning. Het hof dient zich derhalve te vergewissen van zijn mening ten aanzien van de erkenning. Daarbij overweegt het hof dat de minderjarige ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof niet bereikbaar was voor kinderverhoor, als gevolg waarvan het hof de behandeling van de zaak heeft aangehouden in afwachting van een door het hof te verrichten adresonderzoek en een uitlating van de minderjarige aangaande het verzoek tot erkenning. Uit het door het hof verrichte adresonderzoek bleek dat de minderjarige, nadat hij enige tijd op een voor het hof niet te verifiëren adres op [buitenland] was verbleven, zich medio 2010 weer in Nederland had gevestigd. Het hof heeft de minderjarige hierop uitgenodigd voor verhoor, doch de minderjarige heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven. Het hof heeft derhalve niet kunnen vaststellen of de minderjarige zijn toestemming tot erkenning zal verlenen. Gelet hierop gaat het hof er van uit dat het verzoek van de vader tot vervangende toestemming zich mede uitstrekt tot de toestemming van de minderjarige.
8. Het hof overweegt voorts als volgt. De man en de moeder zijn het erover eens dat de man de verwekker is van de minderjarige. Voor beantwoording van de vraag of de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige of de belangen van de minderjarige zou schaden, komt het aan op een afweging van de belangen van de betrokkenen. Hierbij dient als uitgangspunt te worden genomen dat zowel de minderjarige als de man er aanspraak op hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking; de man kan de mogelijkheid van erkenning in beginsel niet worden onthouden. Het belang van de man bij de totstandkoming van zulk een betrekking kan echter niet zo zwaar wegen dat de belangen van de minderjarige of die van de moeder bij een ongestoorde verhouding met hem geschaad zouden worden bij erkenning van de minderjarige door de man. Van schade aan de belangen van een kind is sprake indien er ten gevolge van de erkenning voor hem reële risico’s zijn dat hij wordt belemmerd in een evenwichtige sociaal-psychologische ontwikkeling. Het is aan de moeder om feiten of omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat voormelde belangenafweging dient te leiden tot een afwijzing van het verzoek van de man.
9. Als zodanige feiten en omstandigheden heeft de moeder in haar beroepschrift gesteld, dat het handelen van de man in het verleden de belangen van de moeder en de minderjarige ernstig heeft geschaad. Gezien het handelen van de man jegens de moeder, maar ook zijn opstelling jegens de minderjarige, waaronder het zwaar gewelddadig handelen in het bijzijn van de minderjarige, is volgens de moeder voldoende aangetoond dat een erkenning van de minderjarige door de man leidt tot verstoring van de verhouding tussen haar en de minderjarige en dat daarmee de belangen van de minderjarige worden geschaad. Haar stelling acht zij onderbouwd door de bevindingen in het onderzoek van het Ambulatorium van 27 september 2007, welke bevindingen ten tijde van de behandeling in eerste aanleg nog niet bekend waren. Hierin is geconcludeerd dat het opstarten van contact tussen de minderjarige en de man een bedreiging vormt voor de veiligheid en stabiliteit en daarmee voor de ontwikkeling van de minderjarige en daarom wordt afgeraden. Mede gelet hierop dient het belang van de man bij erkenning te worden achtergesteld bij het belang van de moeder. Erkenning kan niet in het belang van de minderjarige worden geacht, nu er een reëel risico aanwezig is dat hij bij erkenning zal worden belemmerd in een evenwichtige ontwikkeling tengevolge van de psychische onrust van de moeder, die zijn weerslag op de minderjarige zal hebben. De man acht zich middels een erkenning gesterkt in zijn wens tot omgang met de minderjarige, terwijl dit niet in diens belang is. Ook blijkt uit het onderzoek dat de man geen rekening houdt met de belangen van de minderjarige. Bemoeienis van de man in het leven van de minderjarige kan zijn leven enkel verstoren. Deze angst is, gelet op de uitspraken die de man in het kader van het onderzoek heeft gedaan, volgens de moeder reëel.
10. Uit de stellingen van de moeder volgt naar het oordeel van het hof onvoldoende dat erkenning door de man de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige of de belangen van de minderjarige zou schaden. Daartoe neemt het hof het volgende in aanmerking. Uit het onderzoek van het Ambulatorium van 27 september 2007, dat gericht is op de vraag of het opstarten van een omgangsregeling tussen de minderjarige en de man in het belang van de minderjarige kan worden geacht, komt naar voren dat de minderjarige sinds de relatiebreuk van de man en de moeder in 1999 geen contact meer heeft gehad met de man. De minderjarige is geconfronteerd geweest met de relatieproblemen tussen de man en de moeder en huiselijk geweld tussen hen als gevolg waarvan hij een negatief beeld en negatieve gevoelens heeft ten opzichte van de man. Daarnaast is de minderjarige loyaal aan de moeder en heeft hij een hechte, symbiotisch getinte relatie met haar. Omdat de minderjarige zeer sterk gehecht is aan de moeder en omdat zij een zeer negatieve belevenis heeft van de man, lukt het de minderjarige niet om zijn loyaliteitsgevoelens jegens de man in positieve zin vorm te geven. Het vaststellen van een omgangsregeling wordt door de onderzoekers van het Ambulatorium niet in het belang van de minderjarige geacht, nu bij hem geen wens tot contact met de man bestaat en het opleggen van een omgangsregeling onder deze omstandigheden grote onrust en spanningen teweeg zal brengen. Het hof is, anders dan de moeder, van oordeel dat met deze bevindingen en de conclusie van het Ambulatorium niet is komen vast te staan dat erkenning door de man een reëel risico oplevert voor de sociaal-psychologische ontwikkeling van de minderjarige. De moeder heeft naast het onderzoek geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die haar vrees dat de minderjarige door de erkenning in een evenwichtige ontwikkeling wordt geschaad, op objectief verifieerbare wijze onderbouwen. Veeleer is het hof uit de stellingen van de moeder en haar houding ten opzichte van de man gedurende het hoger beroep – zij, en daarmee ook de minderjarige, stelde zich onbereikbaar op voor (overleg met) de man – gebleken dat zij door de gebeurtenissen in het verleden nog steeds grote weerstand heeft jegens de man en mitsdien tegen de verzochte erkenning. De omstandigheid dat de moeder weerstand heeft tegen de erkenning en de door haar omschreven gebeurtenissen uit het verleden, kunnen naar het oordeel van het hof niet tot de conclusie leiden dat vervangende toestemming tot erkenning aan de man moet worden onthouden. Ook de vrees van de moeder voor verstoring van haar huidige gezinsleven, bijvoorbeeld doordat de man de minderjarige onverwachts zal bezoeken of hem zal meenemen, wordt niet door feiten en omstandigheden geobjectiveerd. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de man ter terechtzitting heeft verklaard dat hij enkel het belang van de minderjarige voor ogen heeft, beschikbaar wil zijn voor de minderjarige als vader en geen omgang wil afdwingen. Voorts heeft de bijzonder curator – onbestreden – gesteld dat de man er niet op uit is om het gezag over de minderjarige te verkrijgen. Het hof acht aannemelijk dat de man, hoewel er bij hem nog onverwerkte boosheid jegens de moeder te bespeuren valt in staat is het belang van de minderjarige voorop te stellen.
11. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en vult de bestreden beschikking in zoverre aan, dat de verleende toestemming tot erkenning zich ook uitstrekt tot de toestemming van de minderjarige;
draagt de griffier op niet eerder dan drie maanden na de dag van de uitspraak van deze beschikking – en indien daartegen geen cassatie is ingesteld - een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [X].
Deze beschikking is gegeven door mrs. Bouritius, van Leuven en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijgestaan door mr. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2010.