ECLI:NL:GHSGR:2011:BP3788

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.075.157-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van de Poll
  • M. van Nievelt
  • J. Stollenwerck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging en bekorting van de ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak gaat het om de verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, die door de kinderrechter was vastgesteld. De vader van de minderjarige is in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de kinderrechter, waarin de ondertoezichtstelling was verlengd tot 22 augustus 2011. De vader stelt dat de gronden voor de ondertoezichtstelling niet meer aanwezig zijn, omdat de minderjarige voornamelijk bij hem verblijft en hij goed voor haar zorgt. Hij betoogt dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de minderjarige nog steeds een risico loopt in haar ontwikkeling en dat de hulpverlening niet meer nodig is.

Jeugdzorg, de betrokken instantie, is van mening dat de kinderrechter terecht heeft beslist. Zij stelt dat de ontwikkeling van de minderjarige nog steeds kwetsbaar is en dat de hulpverlening noodzakelijk blijft. Jeugdzorg wijst op de rol van de moeder en de noodzaak van coördinatie in de hulpverlening. Tijdens de zitting wordt duidelijk dat de vader kritisch is over de hulpverlening, maar dat dit niet als een probleem moet worden gezien. Het hof oordeelt dat de situatie van de minderjarige nog steeds zorgwekkend is en dat de ondertoezichtstelling niet kan worden beëindigd.

Het hof komt tot de conclusie dat, hoewel er positieve ontwikkelingen zijn, de ondertoezichtstelling moet worden verlengd, maar dat de duur van de ondertoezichtstelling moet worden bekort tot 1 mei 2011. Dit om de situatie van de minderjarige te stabiliseren en om te onderzoeken of zij bij de vader kan opgroeien zonder dat haar ontwikkeling in gevaar komt. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad, en het hof wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 12 januari 2011
Zaaknummer : 200.075.157/01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 10-1934
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. T. Dreiling te Leiderdorp,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
kantoorhoudende te Leiden,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord,
locatie ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 7 oktober 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 16 augustus 2010 van de kinderrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage.
Jeugdzorg heeft op 18 november 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vader is op verzoek van het hof op 25 november 2010 nogmaals één van de bijlagen bij het appelschrift bij het hof ingekomen, thans inclusief de tot dan toe ontbrekende pagina’s. De raad heeft het hof bij brief van 10 november 2010 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 2 december 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en namens Jeugdzorg: de heer T.N. Uitman en de heer J.H. Brüning. De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vader onder meer aan de hand van een bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - de ondertoezichtstelling van de hierna te noemen minderjarige verlengd van 22 augustus 2010 tot 22 augustus 2011 met behoud van Jeugdzorg, zijnde een stichting zoals bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de minderjarige uit.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarige [naam], geboren op [geboortedatum in] 2007 te [geboorteplaats], verder: de minderjarige.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de ondertoezichtstelling van de minderjarige niet langer nodig is en dat derhalve het inleidend verzoek van Jeugdzorg afgewezen wordt.
3. Jeugdzorg bestrijdt het beroep.
4. De vader stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de gronden voor een ondertoezichtstelling van de minderjarige nog aanwezig zijn. Daartoe voert hij het volgende aan. Het berust op een onjuiste veronderstelling dat de minderjarige bij de moeder thuis verblijft en dat de vader meedraait in het hulpverleningsrooster. Integendeel, de minderjarige verblijft altijd bij de vader, tenzij de moeder een paar uur in de week hulp krijgt. Deze hulpverlening vindt echter regelmatig geen doorgang en dan verblijft de minderjarige ook bij de vader. De vader - die zijn bedrijf heeft beëindigd - zorgt goed en volledig voor de minderjarige, terwijl de moeder altijd bereid is geweest om zich op vrijwillige basis te laten ondersteunen. Voorts verloopt de ontwikkeling van de minderjarige zoals het hoort. Er zijn geen recente feiten, omstandigheden of incidenten naar voren gebracht, waaruit zou kunnen blijken dat de opvoedingssituatie van de minderjarige een gerechtvaardigde zorg in zich herbergt.
Ter terechtzitting is namens de vader aanvullend verklaard dat hij zijn verantwoordelijkheid voor de minderjarige neemt. Het feit dat hij af en toe kritisch is over de hulpverlening mag niet als een punt van zorg worden bestempeld, vooral ook omdat het de ontwikkeling van de minderjarige op geen enkele wijze nadelig beïnvloedt. De vader is van mening dat Jeugdzorg zich voornamelijk op de situatie van de moeder heeft gericht en daarmee voorbij is gegaan aan de feitelijke situatie zoals die nu al geruime tijd bestaat.
5. Jeugdzorg stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter op juiste gronden heeft beslist zoals deze heeft gedaan en voert daartoe het volgende aan. In tegenstelling tot het verleden lijkt de minderjarige zich thans goed te ontwikkelen. De ingezette hulpverlening heeft een belangrijk aandeel in het gegeven dat het beter gaat met de minderjarige. De bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarige is echter nog niet in voldoende mate weggenomen. De zorg spitst zich toe op een broos en kwetsbaar systeem en niet slechts op de vraag waar de feitelijke verblijfplaats van de minderjarige dient te zijn of wie haar hoofdopvoeder is. De coördinatie van de hulpverlening en de frequente evaluaties van het verloop van de hulpverlening zijn in dit kwetsbare systeem noodzakelijk. Deze taak kan volgens Jeugdzorg niet door de vader worden overgenomen, aangezien hij zelf onderdeel uitmaakt van dit systeem en onvoldoende deskundig is op dit gebied. Jeugdzorg acht de rol van de moeder ten opzichte van de opvoeding van de minderjarige zeer belangrijk. Jeugdzorg is, mede vanwege verkeerde inschattingen van de vader in het verleden, er niet van overtuigd dat vrijwillige hulpverlening thans voldoende zal zijn. Toezicht op de hulpverlening aan de moeder en de ontwikkeling van de minderjarige blijft volgens Jeugdzorg noodzakelijk. Jeugdzorg spreekt de hoop uit dat zij het komende jaar meer duidelijkheid krijgt over hoe de ouders hun relatie zien en hoe zij de opvoedtaken tussen hen beiden gaan verdelen. Hierbij zal het verkorte vervolgonderzoek van het Rotterdam Medisch Psychologisch Instituut (verder: het RMPI) naar de ontwikkeling van de hechtingsrelatie tussen de moeder en de minderjarige belangrijk zijn.
Ter terechtzitting heeft Jeugdzorg aanvullend verklaard dat zij tevens een vervolgonderzoek bij het RMPI wilde laten uitvoeren naar de ‘oplettendheid’ van de moeder, doch dat het RMPI daar onvoldoende aanleiding voor zag. Daarbij komt dat de moeder dan opnieuw zou moeten worden opgenomen.
6. Het hof overweegt als volgt. Gelet op artikel 1:254, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) kan een ondertoezichtstelling slechts worden verlengd indien de wettelijke gronden daarvoor nog steeds aanwezig zijn. Het hof zal derhalve onderzoeken of nog steeds sprake is van de situatie dat de minderjarige zodanig opgroeit, dat haar zedelijke of geestelijke belangen of haar gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
7. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de ‘samenwerkingsdriehoek’, te weten de vader, de moeder en de minderjarige (met daarbij intensieve hulpverlening), afdoende werkt. De ontwikkeling van de minderjarige heeft zich positief doorgezet en er lijkt een aanzienlijke verbetering te zijn in de hechtingsrelatie tussen de moeder en de minderjarige. Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van de minderjarige voor de duur van één jaar verlengd, aangezien er nog steeds zorgen bestonden omtrent de opvoedingssituatie van de minderjarige waarbij niet alleen de rol van de vader werd betrokken. De positieve stijgende lijn was volgens de kinderrechter nog dusdanig pril dat deze het te prematuur achtte om de ondertoezichtstelling te beëindigen.
8. Ook het hof acht het te prematuur om de ondertoezichtstelling van de minderjarige thans te beëindigen. Het hof is gebleken dat de moeder niet in staat is zonder de ‘samenwerkingsdriehoek’ de minderjarige een veilige en stabiele opvoedingssituatie te bieden. Momenteel verblijft de minderjarige zowel bij de vader als bij de moeder thuis, doch meestal bij de vader. Voorts zit zij op een kinderdagverblijf in de woonplaats van de moeder alsmede op de peuteropvang in de woonplaats van de vader. Naar het oordeel van het hof brengt deze situatie veel onrust en onduidelijkheid met zich mee voor de minderjarige. Daarbij komt dat de verhouding tussen de ouders onduidelijk is en de moeder haar wens blijft uiten de minderjarige op den duur weer zelf te verzorgen en op te voeden, hetgeen gezien haar problematiek waarschijnlijk niet mogelijk zal zijn. Gebleken is daarentegen dat de vader thans een nadrukkelijke rol speelt in het leven van de minderjarige en dat hij, zo blijkt uit de rapportage van het RMPI van 17 augustus 2010, over voldoende opvoedcapaciteiten beschikt en het dragende onderdeel van de ‘samenwerkingsdriehoek’ is. Het hof acht het voor de ontwikkeling van de minderjarige van groot belang dat er op relatief korte termijn duidelijkheid komt over hoe de ‘samenwerkingsdriehoek’ verder vorm zal moeten krijgen. Van Jeugdzorg mag worden verwacht dat hieraan in het kader van de ondertoezichtstelling met voortvarendheid wordt gewerkt en daarbij de rol van de vader in de opvoeding en verzorging van de minderjarige serieus wordt onderzocht. Het hof gaat er dan ook vanuit dat, naast het verkorte vervolgonderzoek van het RMPI, onderzoek wordt gedaan naar de vraag of de minderjarige ook bij de vader zou kunnen opgroeien zonder dat zij in haar ontwikkeling wordt bedreigd. In het belang van de minderjarige moet in de vooromschreven onduidelijke situatie zo spoedig mogelijk klaarheid komen. Dat onderzoek is het beste gewaarborgd als dat is onderworpen aan het toezicht en controle van Jeugdzorg. Daarvoor is evenwel niet vereist dat de volle termijn van de verlenging wordt genomen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de duur van de verlenging van de ondertoezichtstelling bekorten tot 1 mei 2011.
9. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
verlengt de ondertoezichtstelling van [naam], geboren op [geboortedatum in] 2007 te [geboorteplaats], van 22 augustus 2010 tot 1 mei 2011, met behoud van de Stichting Bureau Jeugdzorg, zijnde een stichting zoals bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van de Poll, van Nievelt en Stollenwerck, bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 januari 2011.