GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.032.509/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 65375 / HAZA 06-2432
Arrest van de eerste civiele kamer d.d. 18 januari 2011
1. [erfgenaam 1],
2. [erfgenaam 2],
3. [erfgenaam 3],
4. [erfgenaam 4],
5. [erfgenaam 5],
allen wonende te [Woonplaats], gemeente [A],
appellanten,
hierna te zamen te noemen: de erven,
advocaat: mr. L.P. Quist te Zwijndrecht,
GEMEENTE BINNENMAAS, rechtsopvolgster van de gemeente 's-Gravendeel,
zetelend te Maasdam, gemeente Binnenmaas,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Gemeente,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te 's-Gravenhage.
Bij exploot van 24 april 2009 zijn de erven in hoger beroep gekomen van de op 7 maart 2007 (tussenvonnis) en 4 februari 2009 (eindvonnis, LJN BH1925) tussen de erven en de gemeente
's-Gravendeel gewezen vonnissen. Bij memorie van grieven hebben de erven zes grieven aangevoerd. Deze zijn door de Gemeente bij memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel bestreden, terwijl de Gemeente daarbij zelf één grief heeft aangevoerd. Hierop is door de erven gereageerd bij memorie van antwoord in incidenteel appel. Tot slot hebben partijen hun procesdossiers overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1 In dit geding gaat het in hoofdzaak om het volgende.
1.1 In de nacht van [datum] heeft een uitslaande brand gewoed in een grotendeels met riet gedekte boerderij, toentertijd gelegen aan het adres [Straatnaam] te [Plaatsnaam] en in eigendom toebehorend aan [A]. De boerderij omvatte – als een geheel – een woongedeelte, een veestalling waarin toen tien koeien stonden en een schuurgedeelte, waarin circa 9.000 geperste balen stro en hooi (hierna: de balen) opgeslagen waren. Er waren voorts bijgebouwen.
1.2 De brand is bestreden door de brandweer van de gemeente 's-Gravendeel, met de hulp van de korpsen van omliggende gemeenten. De brand is gemeld om 01.59 uur. Woningen aan de overzijde van de straat zijn ontruimd en nat gehouden, waardoor de brand niet heeft kunnen overslaan. Om 02.41 werd het sein ‘brand meester’ gegeven.
1.3 Vervolgens moest echter nog de nablussing plaatsvinden. Daarbij stond de brandweer voor het probleem, dat ook de balen vlam hadden gevat en dat dit vuur niet zonder meer met water geblust kon worden. Water zou onvoldoende doordringen in de (geperste) balen. Daarom is besloten de schuur te pellen (de wanden neer te halen), de balen (met een rupskraan) uit elkaar te laten trekken en deze, na afblussing door de brandweer, in containers te deponeren. De containers zijn vervolgens afgevoerd naar een vuilverbrandingsinstallatie in
's-Gravenhage. Deze werkzaamheden zijn uitgevoerd door Aannemingsbedrijf A.J. Kuipers BV te Strijen (hierna: Kuipers).
1.4 Omtrent de besluitvorming dienaangaande ontleent het hof het volgende aan een verslag, dat J.J. van Ballegooijen, commandant van de brandweer, op 24 november 2003 ten behoeve van het College van burgemeester en wethouders heeft opgemaakt en dat als productie 3 bij de dagvaarding in eerste aanleg is overgelegd:
"Afsluiten van de inzet.
Nadat de brand onder controle was ontstond het probleem hoe het vuur te doven. Zie hiervoor onder het kopje nablussing. […]
b. Nablussing
In de boerderij waren ongeveer 9000 balen stro en hooi opgeslagen. Dit gaf een extra probleem om deze brand uit te maken. Afblussen van stro gaat niet omdat water onvoldoende doordringt in de balen stro. De strobalen moesten daarom uit elkaar worden gehaald en hap voor hap worden afgeblust. Door de gigantisch grote hoeveelheid stro en hooi en de beperkte ruimte moest een keuze worden gemaakt hoe dit kon worden aangepakt.
Na overleg in de COH (CommandoHaakarm)bak is besloten om het stro direct af te voeren. Hiervoor lagen de volgende argumenten ten grondslag:
- Uit laten branden zou ongeveer 1 a 2 weken duren waarbij de bewoners aan de overzijde niet naar hun woning terug konden en de rook- en roetschade heel groot zou worden, tevens zou hierbij een brandweerinzet van dezelfde periode nodig zijn;
- Er was reëel instortingsgevaar aanwezig van de schuur en de woning. Het was daarom noodzakelijk dit gevaar weg te nemen om ongelukken te voorkomen;
- Ter plaatse het stro omzetten ging niet omdat hiervoor onvoldoende ruimte was;
- Het hooi en stro was onbruikbaar geworden door roet en koolmonoxide;
- Uitrijden op een weiland was ook geen optie omdat dit veel vervuiling van de grond zou veroorzaken en er wellicht een milieudelict kon ontstaan,
- De zoon van de eigenaar gaf aan dat uitrijden op land bij wet verboden is, tevens zou hiervoor ook het nodige transport nodig zijn;
- Tevens waren in de schuur nog 10 kadavers aanwezig welke ook moesten worden afgevoerd.
Met de zoon van de eigenaar is hierover overleg geweest en hij heeft tevens ingestemd met de voorgestelde werkwijze. Immers, bij het verplaatsen zou afvoer geregeld moeten worden. Hierdoor zou het stro tweemaal verplaatst moeten worden hetgeen dubbelwerk zou betekenen.
[…]"
1.5 Kuipers heeft voor haar werkzaamheden een nota aan de brandweer gezonden, die onder meer de volgende posten omvat:
"afvoeren bouw&sloopafval", 385,50 tn à € 143,- € 55.126,50
"pmv-heffing", 385,50 tn à € 1,47 € 566,69
"transportkosten containers", 30 st à € 97,- € 2.910,00.
Tussen partijen staat vast Kuipers met "afvoeren bouw&sloopafval" heeft bedoeld het afvoeren van de afgebluste balen met daarin aanwezig puin en sloopafval van de gepelde schuur. De Gemeente heeft de nota voldaan.
1.6 De Gemeente heeft de erven van [A] aangesproken tot betaling van evengenoemde bedragen, vermeerderd met BTW, in totaal € 69.737,80. De erven hebben betaling geweigerd, stellende dat de – in opdracht van de brandweer – door Kuipers uitgevoerde werkzaamheden een onderdeel van de bestrijding van de brand hebben gevormd en daarom niet op hen verhaald kunnen worden.
1.7 De gemeente 's-Gravendeel heeft bij de rechtbank gevorderd dat deze de erven zal veroordelen aan haar voormeld bedrag van € 69.737,80, vermeerderd met de wettelijke rente, te voldoen. De rechtbank heeft de vordering toegewezen op de grond dat de balen stro en hooi op het moment van afvoer geen acuut gevaar meer opleverden en dat die afvoer daarom geen onderdeel vormde van de brandbestrijding in de zin van artikel 4 van de Brandweerwet 1985.
2 Het hof zal eerst grief II van de erven behandelen. Deze grief luidt:
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat het afvoeren van hooi en stro niet valt onder de publiekrechtelijke taak van de brandweer/gemeente.
Het hof oordeel hierover als volgt.
2.1 Tussen partijen is niet in geschil dat de Gemeente voor de werkzaamheden van de brandweer niet langs privaatrechtelijke weg verhaal op de erven kan zoeken indien en in zo verre als deze werkzaamheden strekten ter uitvoering van de op de brandweer althans burgemeester en wethouders ingevolge de Brandweerwet 1985 – intussen vervangen door de Wet veiligheidsregio’s van 11 februari 2010 – rustende taak. In concreto betekent dat in dit geschil de vraag centraal staat of de brandweer de onderhavige brandbestrijding tot een goed einde had kunnen brengen zonder aan Kuipers opdracht te geven de met afgeblust hooi en stro gevulde containers naar de vuilverbranding af te voeren en de inhoud te laten vernietigen. Al hetgeen aan de afvoer van de containers voorafgegaan is behoort in elk geval tot de eigenlijke brandweertaak.
2.2 Uit het sub 1.4 geciteerde verslag volgt dat de brandweer, vanwege gebrek aan ruimte, geen andere keus had dan de balen die met de kraan van Kuipers uit de schuur werden gehaald, na het schudden en blussen ervan in containers te deponeren. Een andere handelwijze is in het commandoteam niet reëel geacht.
De door de Gemeente in het geding gebrachte videofilm laat eveneens zien dat Kuipers zeer weinig ruimte tot haar beschikking had, omdat de boerderij dicht aan de openbare weg stond en het voorterrein klein was. De containers waren (mede) op de openbare weg geplaatst.
De brandweer had redelijkerwijs geen andere keus dan de containers te laten afvoeren; deze konden niet op de openbare weg blijven staan.
Uit de nota van Kuipers blijkt dat dertig containers zijn afgevoerd. De normale gang van zaken in een dergelijk geval is, dat enkele containers ingezet worden en dat telkens een volle container naar de vuilverbranding wordt gebracht om daarna weer leeg teruggebracht te worden. Dat gaat zo door totdat alles (in casu alle balen) is afgevoerd. De brandweer zou een omvangrijk opslagterrein ter beschikking gehad moeten hebben indien zij ermee volstaan had containers te laten vullen en deze op te slaan in afwachting van een beslissing over het lot van de inhoud. Uit de gedingstukken is niet gebleken dat de brandweer deze optie heeft overwogen. Integendeel, het verslag van Van Ballegooijen (zie hierboven sub 1.4) vermeldt dat in het commandoteam besloten is "om het stro direct af te voeren".
2.3 De keuze om op deze wijze af te voeren is dus al gemaakt in het kader van de beslissing over de modaliteit van nablussen. Onder deze omstandigheden houdt het afvoeren een direct verband met het nablussen, dat onweersproken behoort tot de in artikel 4 van de Brandweerwet 1985 bedoelde publieke taak van de brandweer. Het afvoeren en doen vernietigen van de afgebluste balen vormde dus een onderdeel van de gekozen vorm van brandbestrijding. De daaraan verbonden kosten kunnen door de Gemeente niet op de erven verhaald worden.
2.4 Dit wordt niet anders doordat de zoon van [A] met de door de brandweer voorgestelde werkwijze heeft ingestemd. Niet is gesteld en onderbouwd of anderszins gebleken dat hij heeft ingestemd met betaling van de aan een onderdeel daarvan verbonden kosten, zo hem die keuze al is voorgehouden.
2.5 De door de Gemeente zelf gestelde feiten kunnen derhalve niet de door haar daaraan verbonden gevolgtrekking dragen dat de erven de kosten van de brandweerinzet deels voor hun rekening moeten nemen. Grief II treft doel.
3 Uit het voorgaande vloeit voort dat de grieven V en VI van de erven eveneens terecht zijn voorgesteld.
4 De grieven I, III en IV van de erven behoeven thans geen behandeling meer.
5 Op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep dient het hof nog na te gaan of enige andere door de Gemeente in eerste aanleg aan haar vordering ten grondslag gelegde stelling die door de rechtbank niet besproken dan wel verworpen is tot toewijzing van de vordering kan leiden.
5.1 De Gemeente heeft in eerste aanleg drie grondslagen aangevoerd, die als gemeenschappelijk uitgangspunt hebben dat in haar visie de kosten waarop haar vordering is gebaseerd voor rekening van de erven komen. Die basisstelling is in het voorgaande onjuist bevonden. De vordering komt dan ook op geen van de door de Gemeente aangevoerde gronden voor toewijzing in aanmerking.
5.2 In dit oordeel ligt besloten dat de door de Gemeente incidenteel aangevoerde grief verworpen moet worden.
6 Het hof komt tot de slotsom dat de bestreden vonnissen niet in stand kunnen blijven. De vordering van de Gemeente zal worden afgewezen. Bij deze uitkomst past dat de Gemeente in voege als hierna te melden in de proceskosten aan de zijde van de erven wordt veroordeeld, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Tot die kosten behoren de nakosten. Ingevolge artikel 237, derde lid, Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.
- vernietigt de vonnissen van 7 maart 2007 en 4 februari 2009, door de rechtbank te Dordrecht tussen partijen gewezen,
en, opnieuw recht doende,
- wijst de vorderingen van de Gemeente af;
- veroordeelt de Gemeente in de proceskosten aan de zijde van de erven, tot aan deze uitspraak begroot op:
- in eerste aanleg € 1.760,- voor verschotten en € 5.364,- voor salaris advocaat,
- in hoger beroep € 2.175,98 voor verschotten en € 2.446,50 voor salaris advocaat,
en bepaalt dat de Gemeente deze bedragen binnen 14 dagen na heden aan de erven dient te voldoen, bij gebreke waarvan daarover vanaf de 15e dag tot de dag van voldoening de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW moet worden vergoed;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de proceskosten-veroordeling;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.F. Tan-de Sonnaville, A.V. van den Berg en J.C.N.B. Kaal en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 januari 2011 in aanwezigheid van de griffier.