GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 12 januari 2011
Zaaknummer : 200.023.411/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-2486
[appellant],
wonende op een geheim adres,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. P.C. Smit te Utrecht,
[geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat voorheen mr. A.H. van Haga te ’s-Gravenhage, thans mr. R.M. van der Zwan te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord,
locatie ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 26 januari 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 24 oktober 2008 van de kinderrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage.
De moeder heeft geen verweerschrift ingediend.
De raad heeft het hof bij brief van 23 juni 2009 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 6 januari 2010 is de mondelinge behandeling van de zaak aangevangen. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. De zaak is pro forma aangehouden in afwachting van de rapportage van het GGZ onderzoek van de na te noemen minderjarige.
Van de zijde van de moeder is bij het hof op 1 september 2010 de rapportage van het GGZ onderzoek ingekomen.
Van de zijde van de vader is bij het hof op 15 oktober 2010 de rapportage van het GGZ onderzoek en een evaluatieverslag van de Stichting Jeugdformaat ingekomen.
Jeugdzorg heeft het hof bij brief van 1 november 2010 laten weten geen bemoeienis meer te hebben in deze zaak en daarom niet bij de voortgezette mondelinge behandeling aanwezig te zullen zijn.
Op 1 december 2010 is de mondelinge behandeling van de zaak voortgezet. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en de moeder, bijgestaan door mr. V.C. Dekker, kantoorgenoot van mr. R.M. van der Zwan. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking zijn partijen verwezen naar Jeugdzorg voor het verkrijgen van een indicatie voor het onder begeleiding op gang brengen van omgangscontacten tussen de moeder en de minderjarige [de minderjarige], geboren [in 2001] te [geboorteplaats], hierna te noemen: de minderjarige. Deze omgangsbegeleiding diende te bestaan uit begeleide omgangscontacen van eenmaal per drie weken gedurende één uur. Bepaald is dat partijen na het verkrijgen van een indicatie, voor begeleide omgangscontacten, gaan naar het Omgangshuis, [omgangshuis]. Voorts is, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de vader met ingang van de datum van de bestreden beschikking de moeder eenmaal per maand schriftelijk informatie zal verschaffen over de ontwikkeling en het welzijn van de minderjarige en daarbij zal voegen een kopie van het laatste schoolrapport en een goedgelijkende recente kleurenfoto van de minderjarige.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
In hoger beroep is vast komen te staan dat de minderjarige niet meer onder toezicht staat van Jeugdzorg.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de omgang tussen de moeder en de minderjarige, alsmede de door de kinderrechter vastgestelde informatieregeling. De minderjarige verblijft bij de vader. De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
- er een omgangsregeling zal zijn tussen de moeder en de minderjarige van eenmaal per zes weken onder begeleiding van een omgangshuis;
- het verzoek van de moeder om een informatieregeling op te leggen alsnog zal worden afgewezen.
Ter terechtzitting heeft de vader zijn verzoek ten aanzien van de omgangsregeling gewijzigd in die zin, dat hij thans verzoekt te bepalen dat er een omgangsregeling zal zijn tussen de moeder en de minderjarige van eenmaal per drie maanden onder begeleiding van een omgangshuis.
3. De moeder bestrijdt het beroep.
4. Gelet op de wettelijke terminologie sedert 1 maart 2009 zal het hof in deze zaak, daar waar partijen de term “omgang” hanteren deze opvatten in de betekenis van “toedeling van de zorg- en opvoedingstaken”, in het hierna volgende eenvoudigheidshalve aangeduid met het begrip contact of contactregeling.
5. De vader stelt zich in zijn beroepschrift op het standpunt dat een frequente contactregeling tussen de moeder en de minderjarige niet in het belang van de minderjarige is. Hij betoogt dat er tijdens de begeleide contactmomenten een aantal heftige incidenten hebben plaatsgevonden. Volgens de vader blijkt hieruit dat Jeugdzorg niet in staat is geweest om de moeder afdoende te begeleiden. De vader wijst erop dat het voor hem iedere keer weer heel moeilijk is om de minderjarige te motiveren om naar de bezoeken met de moeder te gaan. Hoewel hij van mening is dat het belangrijk is dat er contacten tussen de moeder en de minderjarige zijn, acht hij een contactfrequentie van één uur per zes weken voor de minderjarige het hoogst haalbare, temeer omdat de minderjarige nog altijd bezig is met het inhalen van zijn ontwikkelingsachterstand.
Ter terechtzitting is namens de vader verklaard dat de vader thans van mening is dat er een contactregeling van eenmaal per drie maanden zou moeten komen onder begeleiding van de Stichting MEE. Volgens de vader is het voor de minderjarige van belang dat er lange perioden tussen de contactmomenten zitten.
6. Ter terechtzitting is namens de moeder verklaard dat de moeder de minderjarige in mei 2010 voor het laatst heeft gezien. Het omgangshuis heeft het begeleide contact toen gestaakt. De moeder wil het contact met de minderjarige graag weer hervatten. Zij kan niet instemmen met het verzoek van de vader om het contact te beperken tot eenmaal per drie maanden en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen. De moeder wijst erop dat uit de rapportage van het GGZ onderzoek niet volgt dat de begeleide bezoeken niet in het belang van de minderjarige zijn.
7. Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde rapportage van het GGZ onderzoek is het hof gebleken dat de minderjarige problemen ondervindt vanwege zijn ontwikkelingsachterstand, zijn lage intelligentie en de ingrijpende gebeurtenissen die hij in het verleden heeft meegemaakt. De minderjarige voelt zich veilig bij de vader en is zeer betrokken bij hem. De rol van de moeder is onduidelijk voor de minderjarige. Hij lijkt geen negatieve associaties bij haar te hebben, maar voelt wel weinig betrokkenheid bij haar. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 6 januari 2010 heeft de voormalige gezinsvoogd te kennen gegeven dat er geen sprake is van contactgroei tussen de moeder en de minderjarige. Zij heeft geconstateerd dat het de moeder niet lukt om de minderjarige op zijn gemak te stellen. Ondanks het feit dat de contacten tussen de moeder en de minderjarige de afgelopen jaren veelal moeizaam zijn verlopen, is het naar het oordeel van het hof in het belang van de minderjarige dat het contact weer wordt opgestart. De minderjarige heeft vanwege zijn problematiek extra ondersteuning nodig bij de contacten met de moeder. Nu de moeder vooralsnog niet over de capaciteiten lijkt te beschikken om de minderjarige tijdens het contact met haar de benodigde ondersteuning te bieden, acht het hof het noodzakelijk dat de contacten worden begeleid door een derde. Het hof draagt partijen op om op zeer korte termijn op zoek te gaan naar een derde die de contacten tussen de moeder en de minderjarige kan en wil begeleiden. Ter terechtzitting is aan de orde gekomen dat de contacten begeleid zouden kunnen worden door de Stichting MEE. Gelet op de reactie van de minderjarige op eerdere contacten met de moeder, is het hof van oordeel dat het in het belang van de minderjarige is dat de contacten met de moeder niet te frequent zullen plaatsvinden. Het hof zal daarom een contactregeling vaststellen waarbij de moeder en de minderjarige eenmaal per twee maanden, gedurende één uur en onder begeleiding, contact met elkaar zullen hebben. Indien de contactmomenten enige tijd goed verlopen en de situatie voldoende gestabiliseerd is, dient de duur van de contactmomenten geleidelijk te worden verlengd naar twee uur.
8. De vader stelt in zijn beroepschrift dat hij de gezinsvoogd altijd op de hoogte houdt van alles wat de minderjarige aangaat. Hij is van mening dat het vervolgens de taak van de gezinsvoogd is om de moeder te informeren over de ontwikkeling van de minderjarige. De moeder kan daarnaast foto’s maken van de minderjarige tijdens de begeleide contacten, aldus de vader. Volgens de vader is de frequentie waarin hij de moeder dient te informeren onevenredig hoog daar een gangbare informatieregeling een informatieverplichting van eenmaal per kwartaal oplegt. Hij wijst erop dat de minderjarige bovendien niet iedere maand een rapport van school ontvangt.
9. Ter terechtzitting is namens de moeder verklaard dat de ondertoezichtstelling van de minderjarige niet is verlengd. Er is derhalve geen gezinsvoogd meer die de moeder kan informeren over de ontwikkeling van de minderjarige.
10. Het hof acht het van belang dat de vader de moeder regelmatig informeert over de ontwikkeling en het welzijn van de minderjarige omdat er geen gezinsvoogd meer is die deze taak op zich kan nemen. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 1 mei 2009 bepaald dat de vader de moeder eenmaal per drie maanden schriftelijk informatie dient te verschaffen. Door de moeder zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die meebrengen dat in deze zou moeten worden afgeweken van de gangbare informatieregeling waarbij eenmaal per drie maanden informatie verschaft dient te worden. Het hof zal derhalve een informatieregeling vaststellen die gelijk is aan de thans geldende regeling, met dien verstande dat de moeder zelf van de minderjarige een foto kan maken tijdens het contactmoment.
11. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
stelt - met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 maart 2006 - in het kader van de toedeling van de zorg- en opvoedingstaken het volgende vast:
bepaalt dat de moeder en de minderjarige eenmaal per twee maanden gedurende één uur contact met elkaar zullen hebben;
bepaalt dat voornoemd contact slechts kan plaatsvinden onder begeleiding van een door partijen aangezochte derde die zich daartoe bereidt en in staat heeft verklaard;
bepaalt dat wanneer de contactmomenten enige tijd voor de minderjarige goed verlopen, de duur van de contactmomenten geleidelijk zal worden verlengd tot twee uur;
bepaalt dat de vader de moeder eenmaal per drie maanden schriftelijk informatie zal verschaffen over de ontwikkeling en het welzijn van de minderjarige en daarbij zal voegen een kopie van het laatste schoolrapport;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Mos-Verstraten en Van der Burght, bijgestaan door mr. Verburg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 januari 2011.