GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 9 februari 2011
Zaaknummer : 200.057.148/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 09-1416
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.M.H. Alkemade te ‘s-Gravenhage,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H.J. Krouwel te ’s-Gravenhage, die de zaak op 6 januari 2011 heeft overgenomen van mr. H. Polat te ’s-Gravenhage.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 11 februari 2010 in hoger beroep gekomen van een beschik¬king van 11 november 2009 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De vrouw heeft op 2 april 2010 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 24 februari 2010 een brief d.d. 24 februari 2010 met bijlagen;
- op 7 december 2010 een brief d.d. 7 december 2010 met bijlagen.
Van de zijde van de na te noemen minderjarige [de minderjarige] is bij het hof op 6 augustus 2010 een schriftelijke reactie d.d. 5 augustus 2010 ingekomen.
Op 17 december 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat en de vrouw, bijgestaan door mr. Polat. Ten behoeve van de vrouw is tevens verschenen een tolk, de heer N. Odapas, tolk in de Turkse taal, die de eed heeft afgelegd. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadsvrouw van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
In die beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, bepaald dat de man met ingang van 11 november 2009 voor de verzorging en opvoeding van de na te noemen minderjarigen aan de vrouw, die de minderjarigen verzorgt en opvoedt, zal betalen een bedrag van € 450,- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Het meer of anders verzochte ten aanzien van de kinderalimentatie is afgewezen. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de man, met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 2.000,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Het meer of anders verzochte ten aanzien van de partneralimentatie is afgewezen. De rechtbank heeft haar beslissing ter zake van de partner- en kinderalimentatie uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen:
- [de minderjarige sub 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] en
- [de minderjarige sub 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna gezamenlijk: de minderjarigen), (hierna ook: kinderalimentatie).
Tevens is in geschil de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie), de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
2. De man verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover daarbij de door de man ten behoeve van de verzorging en de opvoeding van de minderjarigen te betalen bijdrage op € 450,- per maand is gesteld en de door de man ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw te betalen bijdrage op € 2.000,- bruto per maand is gesteld. De man verzoekt, opnieuw beschikkende, de door de man ten behoeve van de minderjarigen te betalen bijdrage te bepalen op € 250,- per maand per kind en het alimentatieverzoek van de vrouw af te wijzen, althans te bepalen op een dusdanig bedrag lager dan € 2.000,- per maand als door het hof te bepalen.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de man in het hoger beroepschrift af te wijzen.
4. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte bij het vaststellen van de kinder- en partneralimentatie uit is gegaan van een netto gezinsinkomen van € 10.000,- per maand. Het gezinsinkomen van partijen lag veel lager, waardoor de behoefte van de vrouw en de minderjarigen en de door de man te betalen alimentatie op een te hoog bedrag is vastgesteld. De man is mede-eigenaar van [onderneming 1] en [onderneming 2]. De man stelt dat hij in 2008 een inkomen heeft genoten van € 22.249,- bruto. Dit inkomen is opgebouwd uit zijn winstaandeel in [onderneming 1] van € 39.985,- alsmede uit het negatieve bedrijfsresultaat van [onderneming 2] van € 17.736,-.
5. De vrouw betwist het door de man gestelde inkomen en stelt dat partijen in 2008 een netto gezinsinkomen hadden van € 10.000,- per maand. De vrouw stelt dat het door de man gestelde lagere inkomen niet kan worden geverifieerd, nu de man geen aanslagen Inkomstenbelasting 2008 heeft overgelegd. Voorts stelt de vrouw dat de man in aanvulling op zijn inkomen uit de tapijthandel en de brasserie inkomsten heeft uit de huur van een winkelpand aan de [straat] te [plaatsnaam] alsmede inkomsten uit [onderneming 3].
6. Het hof overweegt als volgt. Na consolidatie van de jaarrekeningen van de tapijthandel en de brasserie blijkt het door de man gestelde winst uit onderneming van € 22.249,- per jaar. Deze inkomsten bron blijkt eveneens uit de door de man overgelegde aangifte Inkomstenbelasting 2008.
7. Door de vrouw zijn geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die aanleiding geven aan te nemen dat voornoemde jaarstukken niet op correcte wijze zijn opgesteld, zodat het hof van voornoemd inkomen zal uitgaan. Weliswaar heeft de vrouw gesteld dat de man heeft nagelaten de aanslagen over 2008 over te leggen, doch zij heeft niet de juistheid van de aangifte betwist.
8. Ten aanzien van de door de vrouw gestelde huurinkomsten uit het winkelpand heeft de man gesteld dat deze inkomsten reeds verdisconteerd zijn in de winst van de tapijthandel, hetgeen ook blijkt uit de door de man overgelegde jaarrekening. Het hof zal derhalve met deze huurinkomsten afzonderlijk geen rekening houden.
9. Met betrekking tot de door de vrouw gestelde inkomsten uit [onderneming 3] stelt het hof vast dat de man een bewijs van uitschrijving van de Kamer van Koophandel heeft overgelegd waaruit blijkt dat de man met ingang van 16 februari 2006 niet langer betrokken is bij de broodbakkerij. Hoewel de vrouw stelt dat dit bewijs van uitschrijving niet aantoont dat de man niet langer betrokken is bij de bakkerij heeft zij dit, naar het oordeel van het hof, niet met voldoende feiten en omstandigheden onderbouwd, zodat het hof bij het vaststellen van het inkomen van de man over 2008 geen rekening zal houden met inkomsten uit de bakkerij.
BEHOEFTE MINDERJARIGEN EN KINDERALIMENTATIE
10. De man stelt dat de behoefte van de minderjarigen in 2008 dient te worden vastgesteld op € 325,- per maand voor beide minderjarigen tezamen. Desalniettemin is de man bereid een kinderalimentatie te betalen van € 250,- per maand per kind. De vrouw stelt dat de behoefte van de minderjarigen tezamen € 900,- per maand bedraagt.
11. Het hof overweegt als volgt. De aan het netto gezinsinkomen gerelateerde behoefte van de minderjarigen conform de nibudnormen overstijgt de door de man gestelde behoefte van € 325,- per maand niet. Nu de man heeft aangeboden een bedrag van € 500,- per maand voor beide minderjarigen tezamen te betalen, zal het hof de door de man te betalen kinderalimentatie vaststellen op € 250,- per maand per kind.
12. De vrouw stelt dat haar behoefte dient te worden vastgesteld aan de hand van de zogenaamde ‘60% norm’ en stelt derhalve dat de rechtbank haar behoefte terecht en op goede gronden heeft vastgesteld op € 1.860,- per maand netto. De vrouw heeft geen verdiencapaciteit en is derhalve niet in staat in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Weliswaar heeft de vrouw een opleiding tot schoonheidsspecialiste voltooid, doch is het nimmer haar intentie geweest om daadwerkelijk als schoonheidsspecialiste te werken. Bovendien kampt de vrouw met psychische klachten, die haar belemmeren aan het werkt te gaan.
13. De man betwist de behoefte van de vrouw en stelt dat de rechtbank niet uit had mogen gaan van de zogenaamde ‘hofnorm’. De vrouw had een behoefteberekening dienen over te leggen, zodat haar behoefte kon worden vastgesteld aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële kosten van haar levensonderhoud. De man stelt voorts dat de vrouw in staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien, nu zij haar opleiding tot schoonheidsspecialiste heeft afgerond.
14. Het hof overweegt als volgt. Nu door de man de behoefte van de vrouw is bestreden, had het op de weg van de vrouw gelegen haar behoefte nader te specificeren en met verificatoire bescheiden te onderbouwen. Immers de behoefte aan partneralimentatie dient in redelijkheid te worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden, waarbij zoveel mogelijk rekening dient te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud. Nu de vrouw haar behoefte op geen enkele wijze heeft onderbouwd, kan het hof haar behoefte niet vaststellen. Desalniettemin is, naar het oordeel van het hof, aannemelijk dat de vrouw enige behoefte heeft. De vrouw ontvangt momenteel een WWB-uitkering naar de norm van een alleenstaande ouder, zodat het hof haar behoefte zal vaststellen op een bedrag gelijk aan de WWB-uitkering, te weten € 1.146,- per maand.
15. Ten aanzien van de behoeftigheid van de vrouw overweegt het hof als volgt. De vrouw heeft een opleiding tot schoonheidsspecialist voltooid en heeft, naar het oordeel van het hof, niet aangetoond dat zij als gevolg van de door haar gestelde depressieve klachten niet in staat is te werken. Het hof is van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht een inkomen van ten minste 75% van het minimumloon te genereren, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 1.150,- per maand. Nu de verdiencapaciteit van de vrouw de behoefte van de vrouw overstijgt stelt het hof vast dat de vrouw niet behoeftig is en de man derhalve niet gehouden is tot het betalen van partneralimentatie.
16. Gelet op het vorenoverwogene ziet het hof geen aanleiding de draagkracht van de man te bespreken.
17. Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd en dat het hof zal beslissen als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met ingang van 26 februari 2010 op € 250,- per maand per kind, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Breederveld en Roelvink, bijgestaan door mr. Braat als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2011.