GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 2 februari 2011
Zaaknummer : 200.060.798/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 09-936
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.J. van Steensel te ‘s-Gravenhage,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.E. Leunissen te ’s-Gravenhage.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 19 maart 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 22 december 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De vrouw heeft op 26 mei 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 13 april 2010, 17 september 2010, 6 december 2010 en 7 december 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 6 december 2010 en 7 december 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 17 december 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. Voorts is aanwezig geweest een stagiair van het kantoor van mr. Van Steensel. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikking van 26 maart 2003 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
Bij de beschikking van 26 maart 2003 is, voor zover in hoger beroep van belang en uitvoerbaar bij voorraad, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 1.500,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Na indexering bedraagt de bijdrage per 1 januari 2009 € 1.659,40 per maand.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man, om - met wijziging van de beschikking van 26 maart 2003 - met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 3 februari 2009, tot 1 juni 2009 de partneralimentatie van de vrouw met een bedrag van € 416,50 per maand te verminderen en de partneralimentatie van de vrouw met ingang van 1 juni 2009 op nihil te bepalen, althans op een bedrag te bepalen zoals de rechtbank juist acht, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie).
2. De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, primair te bepalen dat de partneralimentatie met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg tot 1 juni 2009 op nihil, subsidiair op een bedrag van € 591,-- per maand en de partneralimentatie met ingang van 1 juni 2009 op nihil wordt gesteld, meer subsidiair de partneralimentatie met ingang van 10 april 2010 op nihil te stellen.
3. De vrouw bestrijdt het beroep van de man en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep van de man terzake de door hem geformuleerde grieven ongegrond te verklaren en zijn verzoeken in eerste aanleg en hoger beroep af te wijzen.
4. De man heeft in zijn eerste grief de huwelijksgerelateerde behoefte aan de orde gesteld. In de visie van de man heeft de rechtbank de behoefte op een te hoog bedrag vastgesteld. In haar verweerschrift heeft de vrouw de argumenten van de man gemotiveerd betwist. Ter terechtzitting zijn partijen met elkaar overeengekomen dat de behoefte van de vrouw in 2003 gesteld kan worden op een bedrag van € 1.100,-- netto per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de vrouw per 1 januari 2009 afgerond € 1.243,-- netto per maand. In 2010 bedraagt de behoefte van de vrouw € 1.272,-- netto per maand.
Behoeftigheid van de vrouw
5. De man is van mening dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij zelf volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw heeft ruimschoots de tijd gehad om een baan te vinden. Daarnaast geldt dat de zoon van partijen [X] allang niet meer de aandacht en zorg nodig heeft die hij voorheen van partijen kreeg. De vrouw is in juli 2005 circa twee jaar na het feitelijk uiteengaan van partijen gaan werken bij de firma [Y] te [Z] en verdiende daar een inkomen van netto afgerond € 710,-- per maand exclusief vakantiegeld. Gedurende de procedure in eerste aanleg is de vrouw ontslagen aldaar en geniet zij een WW-uitkering. Verder stelt de man zich op het standpunt dat de behoefte van de vrouw dient te worden verlaagd met circa € 1.000,-- omdat zij door het bezit van een eigen woning geen woonlasten heeft.
6. Door de vrouw is aangevoerd dat tijdens het huwelijk van partijen zij slechts in beperkte mate werkzaamheden heeft verricht omdat zij de zorg had voor [X] en omdat het niet nodig werd geacht dat zij meer ging werken. De man verdiende immers genoeg voor het hele gezin. De vrouw heeft een beperkt arbeidsverleden en CV. Zij heeft na het behalen van haar MMS diploma in 1969 tot 1986 drukkerij werkzaamheden verricht. Gedurende het huwelijk heeft zij ook op de loonlijst van de onderneming van de man gestaan, maar het salaris van ongeveer € 892,-- netto per maand werd uitbetaald aan de man. De vrouw verrichtte feitelijk amper werkzaamheden. Het ging om een fiscale constructie en niet meer dan dat. De vrouw is sinds juli 2005 werkzaam geweest bij [Y] en haar salaris bedroeg € 657,69 netto per maand. Sedert 1 december 2009 is de vrouw werkeloos en zij ontvangt een WW-uitkering van € 489,40 bruto per vier weken, in 2010 verhoogd tot € 492,-- bruto per vier weken. Ondanks de leeftijd van [X] heeft zij vanwege zijn handicap nog zeer veel zorgtaken. De vrouw is inmiddels 60 jaar oud en gezien haar opleiding, werkervaring alsmede de huidige economische situatie gelukt het haar niet om een nieuwe werkkring te vinden waarmee zij zelf in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
7. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat de vrouw heeft aangetoond dat zij niet volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw heeft een beperkte opleiding en een beperkte werkervaring. Ondanks deze beperkte opleiding en werkervaring is het hof van oordeel dat de vrouw ook mede bezien haar leeftijd en zorgtaken zich voldoende heeft ingespannen om een werkkring te vinden. Een feitelijkheid is dat de vrouw per 1 december 2009 werkeloos is geworden en zij desondanks haar pogingen daartoe tot op heden geen werkkring heeft kunnen vinden. Bij de vaststelling van de aanvullende behoefte zal het hof uitgaan van het feitelijk inkomen uit arbeid dan wel de WW-uitkering die de vrouw heeft genoten in de periode vanaf 2009. Buiten beschouwing wordt gelaten het inkomen dat de vrouw mogelijk geniet uit hoofde van het haar toegedeelde vermogen, dat is belegd in haar woning, in de lijfrenteverzekering en in de vorm van spaargeld tot een bedrag van € 55.000,--, aangezien het hof het mogelijke inkomen van de man uit het aan hem toegedeelde vermogen eveneens buiten beschouwing laat bij de berekening van zijn draagkracht.
8. Met inachtneming van het inkomen van de vrouw in 2009, zoals vastgesteld in de door haar overgelegde jaaropgaven en aangifte inkomstenbelasting 2009, bestaande uit een inkomen uit loondienst van € 10.893,-- bruto en een inkomen uit WW-uitkering van € 148,-- bruto, is in 2009, rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen, sprake van een aanvullende behoefte van € 367,-- bruto per maand. Met inachtneming van de WW-uitkering van de vrouw in 2010 van € 492,-- bruto per maand, is, wederom rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen, in 2010 sprake van een aanvullende behoefte van € 946,--.
9. Gelet op de overeenstemming tussen partijen, ziet het hof ziet geen grond een correctie toe te passen vanwege het gestelde ontbreken van woonlasten van de vrouw.
10. Uit het appelschrift volgt dat de man verzoekt de partneralimentatie eerst met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, zijnde 3 februari 2009, tot 1 juni 2009 primair te bepalen op nihil, subsidiair op een bedrag van € 591,-- per maand en de partneralimentatie per 1 juni 2009 op nihil te stellen en meer subsidiair verzoekt de man met ingang van 10 april 2010 de partneralimentatie op nihil te stellen.
11. De grieven 3 tot en met 6 hebben betrekking op de draagkracht van de man. Het hof zal deze grieven gezamenlijk bespreken.
12. Door de man is aangevoerd dat hij 100% van de aandelen houdt in [A] B.V. Voormelde besloten vennootschap hield 50% van de aandelen in [B] B.V. De overige 50% werden door een andere vennootschap gehouden, waarover de man geen zeggenschap had. De financiële situatie van [B] B.V. verslechterde in het jaar 2008. Er was sprake van een sterke daling van de omzet ten gevolge van een terugloop in de opdrachten. De financiële situatie was dermate slecht dat [B] B.V. niet meer stipt iedere maand aan haar betalingsverplichtingen kon voldoen. Laatstgemelde vennootschap heeft na mei 2009 geen managementvergoeding meer betaald waardoor [A] B.V. vanaf eind mei 2009 geen managementvergoedingen meer heeft ontvangen. Met ingang van juni 2009 heeft de man geen salaris meer ontvangen uit [A] B.V. De werkzaamheden van [B] B.V. zijn gestaakt en de vennootschap is per 28 juli 2009 in staat van faillissement verklaard.
13. Bij brief van 3 december 2010 zijn door de man een groot aantal financiële stukken in het geding gebracht waaronder de jaarrekening van [A] B.V. over het jaar 2009 alsmede de aangifte inkomstenbelasting 2009. Uit de jaarrekening over het jaar 2009 volgt dat de deelneming van [A] B.V., zijnde [B] B.V., in 2009 vanwege het faillissement volledig is afgewaardeerd. De afwaardering heeft mede tot gevolg gehad dat er in [A] B.V. een verlies is geleden van € 96.018,--. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2009 volgt dat de man een loon heeft genoten uit [A] B.V. € 31.945,--.
14. De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man een bedrag van € 180.000,-- uit [A] B.V. naar zijn privérekening heeft overgeboekt. De man stelt dat het bedrag van € 180.000,-- behoort tot het vermogen van laatstgemelde vennootschap. De man heeft in zijn hoedanigheid van directeur van de vennootschap het bedrag van € 180.000,-- destijds overgeboekt naar een andere bankrekening van de vennootschap aangezien hij in het kader van de kredietcrisis de vrees had dat de bank in staat van faillissement zou worden verklaard.
15. De man voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen omtrent de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie per april 2010 aangezien hij op die datum 65 jaar is geworden en vanaf die datum uitsluitend een AOW inkomen geniet alsmede een inkomen uit zijn in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorzieningen. Ter zake van deze pensioenvoorzieningen is de man van mening dat zij niet meegerekend dienen te worden bij zijn draagkracht aangezien deze al in de verdeling en verevening zijn betrokken en de vrouw bij de verdeling ook een vermogen heeft gekregen. De man verwijst naar artikel 5 van het door partijen op 3 augustus 2005 ondertekende echtscheidingsconvenant.
16. De vrouw is van mening dat de man onvoldoende financiële gegevens in het geding heeft gebracht als gevolg waarvan zij niet kan beoordelen of de man voldoende draagkracht heeft. In 2009 is aan de vennoten ook nog eens aan ieder € 40.000,-- uitbetaalt. De vrouw verwijst voor de financiële gegevens met name naar de jaren 2007 en 2008. Voorts is de vrouw van mening dat de man geen verklaring heeft gegeven ter zake de geldstroom van het bedrag van € 180.000,--. Ter zake de pensioengerechtigde leeftijd van de man stelt de vrouw dat dit niet impliceert dat hij geen onderhoudsverplichting jegens de vrouw meer heeft.
17. Het hof overweegt als volgt. Gezien het verzoek van de man in appel is naar het oordeel van het hof slechts relevant de financiële positie van de man na 1 januari 2009.
18. Naar het oordeel van het hof is de rechtbank bij de berekening van het inkomen van de man van een te hoog inkomen uitgegaan. Voor wat betreft het jaar 2009 gaat het hof ervan uit dat de man een inkomen heeft genoten zoals opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting van 2009 van € 31.945,--. Het hof zal dat inkomen betreffende het jaar 2009 gelijkelijk toerekenen aan de betreffende maanden in dat jaar. Niet is komen vast te staan dat de man meer of ander inkomen heeft genoten, aangezien [B] B.V. in juli 2009 failliet is verklaard en de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen ter onderbouwing van haar stelling dat de man ook over andere inkomensbestanddelen kon of had kunnen beschikken.
19. Met betrekking tot het jaar 2010 gaat het hof ervan uit dat de man over de eerste drie maanden geen inkomen heeft genoten. Voor wat betreft de periode met ingang van 1 april 2010 gaat het hof ervan uit dat de man een inkomen geniet uit:
- een AOW-uitkering van € 694,19 bruto, te vermeerderen met een toeslag van € 36,45 bruto.
20. Het overige inkomen van de man met ingang van april 2010 laat het hof buiten beschouwing. Als onvoldoende gemotiveerd weersproken is afdoende komen vast te staan dat het inkomen uit de pensioenvoorzieningen afkomstig is uit het vermogen dat bij de ontbinding van het huwelijk aan de man is toebedeeld. De man leeft op dit moment van dit vermogen, dat bij hem tot uitkering komt in de vorm van stamrecht-, pensioen en lijfrente-uitkeringen. De vrouw heeft, afgezien van de aanspraken uit hoofde van de lijfrenteverzekering bij [C] N.V. en het verevende pensioen van het [pensioenfonds], vrijwel geen inkomsten uit haar vermogen. Zij heeft er voor gekozen het vermogen op zodanige wijze te beleggen - in haar woning en spaargeld - dat haar lasten verminderen. Dit heeft er toe geleid dat zij wel lagere lasten, maar geen uitkeringen heeft zoals de man. Deze keuze dient voor rekening van de vrouw te blijven, op welke grond zij naar het oordeel van het hof in het kader van de berekening van een bijdrage geen aanspraak kan maken op uitkeringen uit het eerder verdeelde vermogen.
21. Het hof is voorts van oordeel dat de man zijn stelling dat het bedrag van € 180.000,-- niet naar zijn privévermogen is overgeboekt tegenover de betwisting door de vrouw afdoende heeft onderbouwd. Er bestaat geen aanwijzing dat het hier privévermogen betreft, nu het om een tegoed op rekeningen van de vennootschap gaat, en het bedrag van € 180.000,-- in de aangifte inkomstenbelasting 2009 van de man niet onder box 3 voorkomt.
22. Ter zitting heeft de vrouw in het kader van de draagkrachtberekening van de man nog aangevoerd dat zij van oordeel is dat met betrekking tot de woonlasten van de man slechts rekening kan worden gehouden met een bedrag van € 755,-- aangezien de andere helft dient te worden toegerekend aan de huidige echtgenote van de man, die geacht kan worden in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man heeft ter zitting verklaard dat met € 1.000,-- rekening moet worden gehouden aangezien hij die feitelijk betaalt.
23. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man is hertrouwd en samenwoont met zijn nieuwe echtgenote. Het hof heeft niet kunnen vaststellen over welke inkomsten de huidige echtgenote van de man beschikt. Wel blijkt uit de aangifte van de man uit 2009 dat de voordelen uit eigen woning deels zijn toegerekend aan de echtgenote van de man, waaruit het hof afleidt dat de echtgenote van de man daadwerkelijk inkomsten heeft, die het realiseren van het belastingvoordeel in verband met de aftrekbare hypotheekrente mogelijk maken. In het kader van de berekening van de draagkracht gaat het hof er dan ook vanuit dat de echtgenote van de man de helft van de woonlasten kan voldoen.
24. Voorts heeft de vrouw de door de man bij post 134 van de draagkrachtberekeningen opgevoerde kosten in verband met [X] van € 300,-- per maand betwist, nu de vrouw deze kosten sedert eind 2009 feitelijk voor haar rekening neemt. De man heeft de stelling van de vrouw niet weersproken zodat het hof vanaf 2010 geen rekening zal houden met voormelde kostenpost. Wel houdt het hof rekening met een belastingvoordeel van € 49,-- per maand terzake van deze bijdrage, zoals door de man opgevoerd in zijn aangifte inkomstenbelasting 2009.
25. Door de man zijn twee draagkrachtberekeningen in het geding gebracht bij brief van 3 december 2010, welke betrekking hebben op respectievelijk de periode 2009 tot de datum van pensionering van de man en de periode vanaf de datum van pensionering van de man. Behoudens de hiervoor vermelde posten zijn de overige door de man opgevoerde lasten niet door de vrouw bestreden. Bij de berekening van de draagkracht van de man gaat het hof derhalve uit van de in de draagkrachtberekeningen van de man opgenomen lasten met inachtneming van de correctie voor de woonlasten en de kostenpost 134.
26. Gelet op het hiervoor overwogene, is voor de bepaling van de behoefte van de vrouw uitsluitend de periode van 3 februari 2009 tot en met maart 2010 van belang. Deze behoefte, gelet op de behoefte in 2009 van € 367,-- per maand en in 2010 van € 946,-- per maand, naar rato van het aantal maanden gemiddeld, stelt het hof vast op € 492,-- per maand.
27. Uit het vorenstaande volgt dat de draagkracht van de man in 2009 een bijdrage toeliet van gemiddeld € 731,-- per maand, ofwel € 8.772,-- per jaar. De gemiddelde behoefte van € 492,-- per maand in aanmerking genomen, was deze draagkracht voldoende om daarin in de genoemde periode te voorzien. Het hof zal de bijdrage vast stellen op het bedrag van de gemiddelde behoefte van de vrouw van € 492,-- per maand. Aldus komt de in totaal vanaf 3 februari 2009 tot april 2010 te betalen bijdrage ten behoeve van de vrouw op een bedrag van € 6.849,-- (naast de over de periode van 1 januari 2009 tot en met 2 februari 2009 betaalde bijdrage van € 1.777,--).
Vanaf 1 april 2010 kan de man, gelet op het tussen hen verdeelde vermogen, niet meer draagkracht worden geacht te hebben dan de vrouw tot het doen van een bijdrage in haar levensonderhoud.
Terugbetaling alimentatie
28. De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld dat de partneralimentatie een consumptief karakter heeft en het hof begrijpt daaruit dat terugbetaling voor haar zwaarwegend is. Het hof begrijpt uit de pleitaantekeningen van de man dat hij van mening is dat de teveel betaalde partneralimentatie moet worden terugbetaald. Ter zitting heeft de man voorts verklaard dat van de vrouw verlangd kan worden op haar vermogen in te teren.
29. Het hof overweegt als volgt. Naar het oordeel van het hof beschikt de vrouw over een aanzienlijk vermogen, waaronder een eigen woning, twee auto´s en een bedrag in contacten van ongeveer € 55.000,--. Gezien haar vermogenspositie acht het hof het redelijk dat de vrouw de eventueel teveel betaalde alimentatie aan de man terugbetaalt.
30. Mitsdien zal als volgt worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van de rechtbank ‘s Gravenhage van 26 maart 2003 - de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man, voor de periode van:
- 3 februari 2009 tot 1 april 2010 op € 492,-- per maand en met ingang van 1 april 2010 op nihil;
bepaalt dat de vrouw de vanaf 3 februari 2009 eventueel teveel door de man betaalde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud aan de man moet terugbetalen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Breederveld en Roelvink-Verhoeff, bijgestaan door mr. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 februari 2011.