ECLI:NL:GHSGR:2011:BP8133

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
22-001980-10 PO
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontnemingsvordering wegens onvoldoende bewijs van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 7 februari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden voor voorbereidingshandelingen met betrekking tot de uitvoer van XTC en deelneming aan een criminele organisatie. De rechtbank had in een eerder vonnis het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op EUR 74.865,- en de veroordeelde verplicht tot betaling van dit bedrag aan de Staat.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de raadsman van de veroordeelde aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de ontnemingsvordering, omdat de sluiting van het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO) niet correct was betekend. Daarnaast werd betwist dat de veroordeelde voordeel had genoten uit de bewezenverklaarde feiten. Het hof heeft echter geoordeeld dat de raadsman voldoende op de hoogte was van de ontnemingsvordering en dat de betekening van de sluiting van het SFO niet in de belangen van de veroordeelde heeft geschaad.

Het hof heeft vervolgens de inhoud van het SFO-rapport beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was om een betrouwbare schatting te maken van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkenheid van de veroordeelde bij de feiten in de periode voorafgaand aan de bewezenverklaring was niet voldoende onderbouwd. Gezien deze overwegingen heeft het hof de vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen en het vonnis waarvan beroep vernietigd. De beslissing is genomen in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001980-10 PO
Parketnummer: 09-753264-02
Datum uitspraak: 7 februari 2011
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 september 2009 in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:
[[veroordeelde]],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
[adres].
Procesgang
Bij vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 maart 2003 is de veroordeelde, voor zover hier van belang, ter zake van het in zijn strafzaak onder 3 en 4 bewezenverklaarde, gekwalificeerd als:
3:
medeplegen van een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden en bevorderen, door een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, mede te plegen of daarbij behulpzaam te zijn en zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
4:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij vonnis van 1 september 2009 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op EUR 74.865,- en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van eenzelfde bedrag.
De veroordeelde heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2011.
Vordering van het openbaar ministerie
De oorspronkelijke vordering van het openbaar ministerie hield in dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel uit de in zijn strafzaak onder 3 en 4 bewezenverklaarde feiten zou worden vastgesteld op een bedrag van EUR 74.865,89 en dat aan de veroordeelde de verplichting zou worden opgelegd tot betaling aan de Staat van eenzelfde bedrag.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel uit de in zijn strafzaak onder 3 en 4 bewezenverklaarde feiten zal worden vastgesteld op een bedrag van EUR 74.865,- en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van eenzelfde bedrag.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Verweren van de raadsman
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de veroordeelde het volgende aangevoerd, een en ander zoals nader omschreven in de door hem overgelegde pleitnotities:
1. Het openbaar ministerie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in de ontnemingsvordering, nu de sluiting van het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (hierna: SFO) en de betekening van de sluiting van het SFO niet uit het dossier blijken;
2. Uit het dossier blijkt niet dat de veroordeelde voordeel heeft gegenereerd uit de bewezenverklaarde feiten. De vordering dient daarom te worden afgewezen. Subsidiair dienen de CIE-informanten als getuigen te worden gehoord;
3. De eventuele betalingsverplichting dient aanzienlijk te worden gematigd vanwege een overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
1. Ontvankelijkheid openbaar ministerie
De betekening van de sluiting van het SFO aan de veroordeelde, als bedoeld in artikel 126f van het Wetboek van Strafvordering, heeft blijkens de wetsgeschiedenis als doel de veroordeelde ervan op de hoogte te brengen dat er een SFO tegen hem is ingesteld en dat hij kennis kan nemen van de betreffende stukken. Uit het dossier blijkt dat ter terechtzitting van de behandeling van de strafzaak op 20 februari 2003, in aanwezigheid van de veroordeelde en diens raadsman, door de officier van justitie is medegedeeld dat zij voornemens was een ontnemingsvordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken. Voorts blijkt uit het dossier dat de dagvaarding in de ontnemingszaak om ter terechtzitting van 12 april 2005 in de rechtbank 's-Gravenhage te verschijnen op 17 februari 2005 aan de vader van de veroordeelde is betekend. Het dossier bevat bovendien een brief d.d. 1 maart 2005 van de raadsman van de veroordeelde, mr. R.A. van der Horst, waarin hij de rechtbank 's-Gravenhage verzoekt om toezending van de stukken met betrekking tot de ontneming.
Het hof gaat er, gelet op het vorenstaande, van uit dat de raadsman daadwerkelijk de stukken met betrekking tot de ontnemingsvordering en het SFO heeft ontvangen, nu daarover door de raadsman noch in hoger beroep noch op enig ander moment is geklaagd.
Het hof is van oordeel dat uit het dossier blijkt dat de veroordeelde heeft moeten en kunnen begrijpen dat er een SFO tegen hem is geweest en dat hij kennis heeft kunnen nemen van de onderliggende stukken. Gesteld noch gebleken is dat de veroordeelde, door het achterwege laten van de betekening van de sluiting van het tegen hem ingestelde SFO, in zijn belangen is geschaad. Het verweer wordt verworpen, derhalve is het openbaar ministerie ontvankelijk in de ontnemingsvordering.
2. Wederrechtelijk verkregen voordeel uit de bewezenverklaarde feiten
Blijkens het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 maart 2003 is de veroordeelde veroordeeld wegens voorbereidingshandelingen gericht op de uitvoer van XTC en deelneming aan een criminele organisatie met datzelfde doel in de periode van 30 augustus 2002 tot en met 12 november 2002, derhalve een periode van in totaal ongeveer 2,5 maand. Hij is vrijgesproken van de uitvoer en de handel in XTC in dezelfde periode. De feitelijke rol van de veroordeelde is bij de bewezenverklaarde feiten niet door de rechtbank vastgesteld.
Blijkens het SFO-rapport d.d. 31 januari 2005 is onderzocht of de veroordeelde in de periode 1 januari 2000 tot en met 12 november 2002 - een periode van ongeveer 34,5 maand - wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Het hof is van oordeel dat uit het dossier de betrokkenheid van veroordeelde bij feiten in de periode van 1 januari 2000 tot en met 30 augustus 2002 soortgelijk aan de in zijn strafzaak bewezenverklaarde feiten, slechts kan worden afgeleid uit de informatie zoals deze is gerelateerd in de processen-verbaal van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) d.d. 23 september 2002, 30 september 2002, 7 oktober 2002 en 26 november 2002. Het hof acht deze gegevens en de vage en weinig concrete inhoud van de processen-verbaal evenwel onvoldoende aanwijzing dat de veroordeelde zich ook in de periode vóór 30 augustus 2002 schuldig heeft gemaakt aan soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof is van oordeel dat het SFO-rapport onvoldoende grond bevat om een betrouwbare schatting te kunnen maken van het eventueel door de veroordeelde in voormelde bewezenverklaarde korte periode genoten wederrechtelijk verkregen voordeel. Hierbij dient bovendien in aanmerking te worden genomen dat de veroordeelde is vrijgesproken van de juist in die periode onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.
Het verzoek van de verdediging tot het horen van CIE-informanten als getuigen behoeft dan ook geen verdere bespreking.
3. Overschrijding van de redelijke termijn
Het hof komt, gelet op het voorgaande, niet toe aan bespreking van de overschrijding van de redelijke termijn.
Op gronden als voornoemd dient de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in het arrondissement 's-Gravenhage derhalve te worden afgewezen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Wijst af de vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.C.M. Bruinsma, mr. I.P.A. van Engelen en mr. M.F.L.M. van der Grinten, in bijzijn van de griffier mr. C.J.A. Sabatier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 7 februari 2011.
mr. M.F.L.M. van der Grinten is buiten staat dit arrest te ondertekenen.