ECLI:NL:GHSGR:2011:BP9615

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.066.988-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Nievelt
  • A. Mink
  • E. Pijls-olde Scheper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging erkenning van een meerderjarige dochter door de man als juridische vader

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 19 januari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van een dochter door de man. De dochter, geboren in 1975, was in 1986 erkend door de man, die niet haar biologische vader is. De moeder en de man zijn in 1987 gehuwd, maar hun huwelijk is in 1988 ontbonden. Bij koninklijk besluit in 1993 is de geslachtsnaam van de dochter gewijzigd naar die van haar moeder. De dochter verzocht om de erkenning door de man te vernietigen, omdat zij niet wilde dat hij als haar vader in haar geboorteakte vermeld stond. Ze stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zij haar verzoek tot vernietiging voor 23 april 1996 had moeten indienen. De dochter had onjuiste informatie ontvangen van de gemeente Rotterdam, waardoor zij een verzoek tot geslachtsnaamswijziging had ingediend in plaats van een verzoek tot vernietiging van de erkenning.

Tijdens de behandeling van de zaak op 16 december 2010, waar de dochter en haar advocaat aanwezig waren, maar de man niet, werd duidelijk dat de man niet de biologische vader van de dochter is. Het hof overwoog dat de wettelijke termijn voor het indienen van het verzoek tot vernietiging van de erkenning in deze specifieke situatie een ongerechtvaardigde inmenging in het familie- en gezinsleven van de dochter zou opleveren, zoals beschermd door artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof concludeerde dat het belang van de biologische en maatschappelijke werkelijkheid zwaarder weegt dan de strikte hantering van de wettelijke termijn. Daarom werd de bestreden beschikking vernietigd en het verzoek van de dochter toegewezen, met de opdracht aan de griffier om een afschrift van de beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Rotterdam.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 19 januari 2011
Zaaknummer : 200.066.988/01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 09-2450
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de dochter,
advocaat mr. J.J. Verbeke te Rotterdam.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
2. [de man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de man.
In zijn hoedanigheid als vermeld in artikel 44 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
het Openbaar Ministerie,
ressortsparket ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: het OM.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De dochter is op 31 mei 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 2 maart 2010 van de rechtbank Rotterdam.
Van de zijde van de dochter is bij het hof op 8 juni 2010 een aanvullend stuk ingekomen.
Van de zijde van het OM, vertegenwoordigd door de advocaat-generaal mr. C.E. Pronk-Jordan, is op 2 december 2010 een faxbericht ingekomen, met als bijlage een conclusie in de zaak, en met de mededeling dat de advocaat-generaal niet ter terechtzitting aanwezig zal zijn.
Op 16 december 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de dochter, bijgestaan door haar advocaat, en de moeder. De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het verzoek van de dochter, strekkende tot vernietiging van de erkenning door de man, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. Onder meer staat het volgende vast:
- uit de moeder is [ín 1975] de dochter geboren;
- [in 1986] is de dochter erkend door de man; daarbij is haar geslachtsnaam gewijzigd in [de achternaam van de man];
- op 22 januari 1987 zijn de moeder en de man gehuwd, waardoor de dochter is gewettigd;
- op 22 december 1988 is het huwelijk van de moeder en de man door echtscheiding ontbonden;
- bij koninklijk besluit van 23 juli 1993 is de geslachtsnaam van de dochter gewijzigd in [de achternaam van haar moeder].
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de vernietiging van de erkenning door de man van de dochter.
2. De dochter verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, haar te ontvangen in haar verzoek tot vernietiging van de erkenning van de dochter door de man [in 1986] en dit verzoek gegrond te verklaren en voorts de ambtenaar van de burgerlijke stand te Rotterdam te gelasten aan haar geboorteakte een latere vermelding toe te voegen waarin genoemde wijziging is opgenomen.
Ter onderbouwing van het hoger beroep stelt de dochter – kort samengevat – dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de dochter haar verzoek tot vernietiging van de erkenning van haar door de man voor 23 april 1996 had moeten indienen. Zij voert daartoe onder meer het volgende aan. De gemeente Rotterdam heeft haar onjuist voorgelicht waardoor zij een verzoek heeft ingediend tot geslachtsnaamswijziging bij de Koningin in plaats van een verzoek vernietiging tot van de erkenning. Er is de vrouw veel aan gelegen dat de man, die niet haar biologische vader is, niet langer als vader in haar geboorteakte vermeld staat. Ter staving van haar stelling dat de man niet haar biologische vader is, heeft de vrouw verklaringen van de moeder en de man overgelegd.
3. De advocaat-generaal concludeert dat er, gelet op de door de dochter genoemde omstandigheden, in de onderhavige situatie aanleiding is om af te wijken van de wettelijke termijn.
4. Het hof overweegt als volgt. Niet ter discussie staat dat het verzoek tot vernietiging van de erkenning buiten de daartoe in de wet gestelde termijn is ingediend. Voorts is uit de door dochter overgelegde verklaringen komen vast te staan dat de man niet de biologische vader van de dochter is. Het hof overweegt daartoe dat zowel de moeder als de man heeft verklaard dat de man niet de biologische vader is van de dochter en dat de moeder de man eerst heeft leren kennen toen de dochter zes jaren oud was. De vraag die aan het hof voorligt, is of in de onderhavige zaak de toepassing van de in artikel 1:205 vierde lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) gestelde termijn een ontoelaatbare inmenging oplevert in het door artikel 8 van het Europese Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM), beschermde familie- en gezinsleven (family life).
5. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof het volgende gebleken. De dochter heeft zich reeds toen zij nog minderjarig was, voorgenomen om, zodra zij meerderjarig zou zijn, te bewerkstelligen dat de man niet langer als zijnde haar vader geregistreerd zou staan. Hiertoe heeft zij op haar achttiende jaar informatie ingewonnen bij de gemeente Rotterdam, die haar heeft aangeraden een verzoek tot geslachtsnaamswijziging bij de Koningin in te dienen. De dochter heeft dit advies opgevolgd, zodat een geslachtsnaamswijziging heeft plaatsgevonden. Pas op 23 april 2009 heeft de dochter ontdekt dat de man nog steeds als haar vader in de geboorteakte staat vermeld. Ter terechtzitting heeft de dochter verklaard dat zij sporadisch met haar biologische vader contact heeft, zij heeft niet de wens dat haar biologische vader uiteindelijk haar juridische vader wordt.
6. Hoewel in beginsel het stellen van termijnen geen ongerechtvaardigde inmenging is in het familie- en gezinsleven van betrokkenen in de zin van artikel 8 EVRM, is het hof van oordeel dat toepassing van de in artikel 1:205 lid 4 BW gestelde termijn in de geschetste omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een ongerechtvaardigde inmenging in het familie- en gezinsleven betekent. Het respect voor het familie- en gezinsleven eist in de onderhavige zaak dat het belang van de biologische en maatschappelijke werkelijkheid prevaleert boven het belang van de strikte hantering van de in artikel 1:205 lid 4 BW gestelde termijn. Het hof neemt daarbij in overweging dat geen van de belanghebbenden bezwaar hebben gemaakt tegen het verzoek van de dochter en ook anderszins geen zwaarwichtige redenen aan de vernietiging van de erkenning in de weg staan. Voorts is komen vast te staan dat de dochter bedoeld heeft tijdig een verzoek tot vernietiging van de erkenning in te dienen, hetgeen blijkt uit de omstandigheid dat zij aanstonds na haar meerderjarig worden een verzoek tot geslachtsnaamwijziging heeft ingediend, maar dat dit door onjuiste informatie niet tot het door haar gewenste resultaat heeft geleid. Niet valt in te zien hoe de rechtszekerheid en de belangen van hierbij betrokken anderen in het onderhavige geval zullen worden geschaad bij het niet vasthouden aan de wettelijke termijn. Dit betekent dat het hof in het onderhavige geval de termijnstelling een ongerechtvaardigde inmenging als bedoeld in artikel 8 tweede lid EVRM acht op het familie- en gezinsleven van de dochter. Nu voorts aan de voorwaarde van artikel 1:205 lid 4 BW is voldaan, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en het verzoek van de dochter toewijzen.
7. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
vernietigt de erkenning [in 1986] door de man van [appellant], geboren [ín 1975];
draagt de griffier op niet eerder dan drie maanden na de dag van de uitspraak van deze beschikking – en indien daartegen geen cassatie is ingesteld - een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Rotterdam.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, Mink en Pijls-olde Scheper, bijgestaan door mr. De Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 januari 2011.