ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ0035

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.073.443.01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van de Poll
  • M. van Nievelt
  • J. Punselie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en de berekening van behoefte en draagkracht in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage op 23 maart 2011, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J. Broijl, heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de alimentatieverplichting werd vastgesteld. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.N. van der Spoel, heeft incidenteel appel ingesteld. De rechtbank had bepaald dat de man een bedrag van € 974,17 of € 1.287,- per maand aan de vrouw moest betalen, afhankelijk van de verkoop van de echtelijke woning.

Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 18 mei 2009 en de levering van de echtelijke woning op 10 december 2010. Het hof heeft de behoefte van de vrouw aan alimentatie berekend op basis van de 'hofnorm', die 60% van het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen hanteert. De man betwistte de berekening van het netto gezinsinkomen door de rechtbank, met name de aftrek van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en de kosten voor de dochter.

Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en de kosten van de dochter bij de berekening van het netto gezinsinkomen. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de vrouw € 1.892,- per maand bedraagt, en na aftrek van haar netto besteedbaar inkomen, dat op € 1.532,- per maand is vastgesteld, komt de aanvullende uitkering tot levensonderhoud uit op € 589,- bruto per maand. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de alimentatie vastgesteld op dit bedrag, uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 23 maart 2011
Zaaknummer : 200.073.443/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 06-6073
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J. Broijl te Rotterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.N. van der Spoel te ’s-Gravenhage.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 10 september 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 11 juni 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De vrouw heeft op 29 oktober 2010 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 13 december 2010 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 23 september 2010 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 1 februari 2011 een brief van 28 januari 2011 met bijlagen.
De zaak is op 18 februari 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de man heeft pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van 21 januari 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage, de bestreden beschikking en de beschikking van 7 september 2010 van diezelfde rechtbank.
Bij beschikking van 21 januari 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. In afwachting van de resultaten van de mediation is iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij de bestreden beschikking is onder meer - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de man met ingang van de dag van het transport en de levering van de echtelijke woning, doch uiterlijk met ingang van 1 november 2010 tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 974,17 (voor de situatie dat de echtelijke woning is verkocht) dan wel € 1.287,- per maand (voor de situatie dat de echtelijke woning niet is verkocht), telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Bij beschikking van 7 september 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage is de door de man verzochte verbetering van de bestreden beschikking geweigerd.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. Onder meer staat het volgende vast:
- de echtscheidingsbeschikking is op 18 mei 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
- de levering van de echtelijke woning heeft op 10 december 2010 plaatsgevonden.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook te noemen: partneralimentatie.
2. De man verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen (het hof begrijpt:) wat betreft de partneralimentatie en, in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen dat de verplichting van de man tot betaling van de onderhoudsbijdrage wordt begrensd door de behoefte van de vrouw, vast te stellen op een bedrag van € 412,- bruto.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt in incidenteel appel, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het netto besteedbaar gezinsinkomen werd gebaseerd op 2006 in plaats van 2007.
4. De man verzet zich daartegen en verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar incidenteel appel af te wijzen.
5. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw heeft vastgesteld op € 963,- netto per maand.
6. De vrouw betwist de stellingen van de man en klaagt in incidenteel appel dat de rechtbank bij de bepaling van de behoefte ten onrechte is uitgegaan van het netto gezinsinkomen over 2006.
7. Het hof overweegt als volgt. In de bestreden beschikking is de rechtbank voor de bepaling van de behoefte van de vrouw uitgegaan van de ‘hofnorm’, inhoudende dat de behoefte van de alimentatiegerechtigde kan worden gelijkgesteld aan 60% van het verschil tussen het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen en de kosten van de kinderen. Tussen partijen is niet in discussie dat in dit geval de behoefte van de vrouw aan de hand van deze ‘hofnorm’ wordt bepaald.
8. De man stelt dat de rechtbank het netto gezinsinkomen niet correct heeft berekend. Zo heeft de rechtbank verzuimd de door de werkgever vergoede inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet op ieders netto inkomen in mindering te brengen alsmede de kosten voor de dochter van partijen af te trekken van het netto gezinsinkomen van partijen. Ook is geen rekening gehouden met de door de man in 2006 betaalde premie voor het zelfstandig opbouwen van een oudedagsvoorziening ad € 6.804,- per jaar, bij gebreke van een pensioenregeling bij zijn werkgever.
9. De vrouw acht de stelling van de man met betrekking tot de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en de kosten van de dochter van partijen gegrond. Zij stelt echter, in tegenstelling tot hetgeen de man stelt, dat de aftrek van de ingehouden bijdrage Zorgverzekeringswet gelijk in het bruto gedeelte van de berekeningen van het gezinsinkomen dient plaats te vinden, een en ander conform het rapport Alimentatienormen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (verder: rapport Alimentatienormen). Met betrekking tot de premie lijfrente merkt de vrouw op dat deze niet moet worden afgetrokken van het jaarloon. Op die wijze zou de man een grote korting realiseren. Een dergelijk voordeel vindt geen steun in het rapport Alimentatienormen en benadeelt de vrouw op onredelijke wijze.
10. Het hof overweegt als volgt. Blijkens het rapport Alimentatienormen dient er bij de bepaling van de behoefte aan partneralimentatie rekening te worden gehouden met zowel de door de werkgever of uitkeringsinstelling vergoede inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet als met de kosten van de kinderen (doorgaans berekend volgens de tabel kosten kinderen). Nu de rechtbank bij de berekening van het netto gezinsinkomen hiermee geen rekening heeft gehouden en hierover tussen partijen geen discussie bestaat, zal het hof in zijn berekening de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringwet en de kosten van de dochter van partijen betrekken. Daarbij merkt het hof op dat, anders dan de vrouw stelt, de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet op ieders netto besteedbaar inkomen in mindering moet worden gebracht.
Ter terechtzitting is vast komen te staan dat partijen medio 2007 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, zodat het hof in beginsel uit zal gaan van het netto gezinsinkomen van partijen over het jaar 2007.
Inkomen van de vrouw
11. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting komt naar voren dat het inkomen van de vrouw in 2007 aanzienlijk hoger is dan het jaar daarvoor. Dit heeft onder andere te maken met het feit dat de vrouw in het jaar 2007 van baan is veranderd en zij in dat kader haar verlof heeft afgekocht en vakantiegeld uitgekeerd heeft gekregen. Aangezien het vast te stellen netto gezinsinkomen representatief dient te zijn voor de welstand van partijen gedurende het huwelijk en voormelde omstandigheden het inkomen van de vrouw slechts eenmalig hebben verhoogd, acht het hof het onder deze omstandigheden redelijk om bij de berekening van het netto gezinsinkomen van partijen aan de zijde van de vrouw niet uit te gaan van haar inkomen over 2007, maar haar inkomen over 2006 als uitgangspunt te nemen. Het hof zal, nu de vrouw geen jaaropgaaf 2006 aan het hof heeft overgelegd en partijen daartegen geen bezwaar hebben gemaakt, uitgaan van het door de rechtbank gehanteerde bedrag van € 20.140,48 bruto per jaar. Bij gebreke van een jaaropgave van de vrouw zal het hof voor de hoogte van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet uitgaan van het bedrag dat staat vermeld in de arbeidsvoorwaardenmeter d.d. 2006 van de vrouw, te weten € 1.229,- per jaar.
Inkomen van de man
12. Bij de berekening van het netto gezinsinkomen van de man gaat het hof uit van een bruto jaarinkomen over 2007 van € 54.620,- inclusief de door de werkgever vergoede inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet ad € 1.991,- per jaar. Ook houdt het hof rekening met de door de man betaalde premie lijfrente, nu dit naar het oordeel van het hof een noodzakelijk te achten inkomensvoorziening betreft. Het hof volgt partijen in hun stelling dat in dat geval een premiebedrag van € 332,- netto per maand dient te worden afgetrokken van het maandelijks netto besteedbaar inkomen van de man.
Omvang van de behoefte
13. Met inachtneming van het vorenstaande stelt het hof de omvang van de behoefte van de vrouw als volgt vast. Op grond van een draagkrachtberekening volgens het ‘model voor de brutomethode’ (tweede helft 2006) uit het rapport Alimentatienormen komt het bruto jaarinkomen over het jaar 2006 van de vrouw ad € 20.140,48 neer op een netto besteedbaar inkomen van € 1.263,- per maand (na aftrek bijdrage Zorgverzekeringswet). Op grond van een draagkrachtberekening volgens het ‘model voor de brutomethode’ (tweede helft 2007) uit het rapport Alimentatienormen komt het bruto jaarinkomen over het jaar 2007 ad € 54.620,- van de man neer op een netto besteedbaar inkomen van € 2.543,- per maand (na aftrek bijdrage Zorgverzekeringswet en netto premie oudedagsvoorziening). Het netto gezinsinkomen van partijen bedraagt, gelet op het vorenstaande, in totaal € 3.806,- netto per maand. Op voornoemd bedrag dienen vervolgens de kosten van de dochter van partijen in mindering te worden gebracht. Partijen zijn het erover eens dat, indien er bij de berekening van de behoefte van de vrouw wordt uitgegaan van het jaar 2007, de hoogte van die kosten op een bedrag van € 653,- per maand dient te worden gesteld. Het hof zal dit bedrag dan ook in mindering brengen op het maandelijks netto gezinsinkomen. Dit betekent dat er een bedrag van € 3.153,- resteert. Het hof becijfert de omvang van de behoefte van de vrouw op 60% daarvan, zijnde € 1.892,- per maand.
Behoeftigheid
14. Teneinde de hoogte van de vast te stellen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw te bepalen, dient het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in mindering te worden gebracht op haar behoefte. Het hof acht het redelijk, mede gelet op de ingangsdatum van de alimentatieverplichting (1 november 2010), hierbij uit te gaan van het bruto jaarinkomen van de vrouw over het jaar 2010, te weten € 25.973,-. Op grond van een draagkrachtberekening volgens het ‘model voor de brutomethode’ (tweede helft 2010) uit het rapport Alimentatienormen komt het bruto jaarinkomen van de vrouw neer op een netto besteedbaar inkomen van € 1.532,- per maand. De behoefte van de vrouw aan een aanvullende uitkering tot levensonderhoud ten laste van de man bedraagt derhalve € 360,- per maand, ofwel € 589,- bruto per maand.
15. De te bepalen alimentatie wordt begrensd door de vastgestelde draagkracht en behoefte, waarbij de laagste van de twee de alimentatie maximeert. Nu in hoger beroep niet in geschil is dat de man voldoende draagkracht heeft om de bestreden partneralimentatie te voldoen, wordt de partneralimentatie in onderhavig geval begrensd door de behoefte van de vrouw.
16. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hof zal beslissen als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor wat betreft de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de door de man met ingang van 1 november 2010 te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw wordt vastgesteld op € 589,- bruto per maand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van de Poll, van Nievelt en Punselie, bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 maart 2011.