ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ2135

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.053.386-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding door onrechtmatige beslaglegging in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Krustanord S.A. tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had in een eerdere procedure de vordering van Ibromar B.V. toegewezen, die schadevergoeding eiste wegens onrechtmatige beslaglegging door Krustanord. De procedure begon met een dagvaarding door Ibromar op 30 januari 2006, waarin zij Krustanord aansprakelijk stelde voor schade die zij had geleden door beslaglegging op haar goederen. Krustanord voerde in reconventie aan dat de beslaglegging door Ibromar onrechtmatig was en eiste schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat de beslaglegging in beginsel niet onrechtmatig was, maar dat er nog geen duidelijkheid was over de schade die Ibromar had geleden. De zaak werd naar de parkeerrol verwezen voor verdere behandeling.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van Krustanord verworpen. Het hof oordeelde dat de rechtbank zich voldoende had rekenschap gegeven van de stellingen van Krustanord en dat de beslissing om de zaak aan te houden gerechtvaardigd was. Het hof concludeerde dat Krustanord aansprakelijk was voor de schade die Ibromar had geleden door het onrechtmatige beslag, aangezien de vordering waarvoor het beslag was gelegd, door de rechtbank was afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde Krustanord in de kosten van het hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de risicoaansprakelijkheid van de beslaglegger in gevallen waar de vordering ongegrond blijkt te zijn. Het hof oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de aansprakelijkheid van Krustanord konden uitsluiten. De beslissing van het hof bevestigt de noodzaak voor beslagleggers om zorgvuldig te handelen en de gevolgen van hun acties te overzien.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Zaaknummer : 200.053.386/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 274921 / HA ZA 06-3514
Arrest d.d. 19 april 2011
inzake
de vennootschap naar vreemd recht
KRUSTANORD S.A.,
gevestigd te Saint-Laurent-du-Var, Frankrijk,
appellante,
hierna te noemen: Krustanord,
advocaat: mr. L.M. Bruins te 's-Gravenhage,
behandelend advocaat: mr. J.B. Evenboer te Dordrecht,
tegen
IBROMAR B.V.,
thans handelend onder de naam CULIMER B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Ibromar,
advocaat: mr. W.P. den Hertog te ’s-Gravenhage,
behandelend advocaat: mr. M.J.E. Harmsen te Rotterdam.
Het verloop van het geding in hoger beroep
1. Bij exploot van 14 januari 2009 is Krustanord in hoger beroep gekomen van een vonnis dat door de rechtbank Rotterdam tussen partijen is gewezen op 15 oktober 2008. Bij memorie van grieven (met twee producties) heeft Krustanord drie grieven tegen dit vonnis aangevoerd. Bij memorie van antwoord (met twee producties) heeft Ibromar de grieven bestreden. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Feiten en procesverloop
2. De feiten die de rechtbank in rechtsoverweging 2 van het bestreden vonnis heeft vastgesteld, staan in hoger beroep niet ter discussie. Het hof gaat van het volgende uit.
(i) Tussen partijen is een geschil gerezen met betrekking tot een op 25 september 2002 gesloten overeenkomst waarbij Ibromar aan Krustanord een partij bevroren garnalen verkocht.
(ii) Ter zake van dit geschil heeft Ibromar Krustanord bij exploot van 9 januari 2003 gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam (hierna ‘de hoofdprocedure’). Krustanord heeft in de hoofdprocedure op haar beurt (onder meer) voorwaardelijke reconventionele vorderingen ingesteld.
(iii) Op 28 december 2005 heeft Ibromar voor haar vordering in conventie in de (toen nog in eerste aanleg lopende) hoofdprocedure, begroot op € 265.000,-, ten laste van Krustanord conservatoire derdenbeslagen gelegd op zes containers met inhoud te Rotterdam (hierna: het eerste Ibromar-beslag). Nadat Krustanord zekerheid had gesteld, zijn deze beslagen opgeheven.
(iv) Op haar beurt heeft Krustanord op 30 december 2005 voor haar vordering in reconventie in voormelde procedure, begroot op € 250.000,-, ten laste van Ibromar conservatoire derdenbeslagen gelegd te Rotterdam (hierna: het Krustanord-beslag).
(v) Ibromar heeft daarop op 2 januari 2006 opnieuw ten laste van Krustanord conservatoir derdenbeslag gelegd te Rotterdam, ditmaal voor haar vordering tot vergoeding van de schade die zij zou lijden ten gevolge van het Krustanord-beslag (hierna: het tweede Ibromar-beslag).
(vi) Over het Krustanord-beslag en het tweede Ibromar-beslag is bij de rechtbank Rotterdam tussen partijen een kort geding gevoerd. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 18 januari 2006 het tweede Ibromar-beslag opgeheven en de vordering voor het Krustanord-beslag nader begroot op € 63.000,-. Dit vonnis is in hoger beroep, dat door Ibromar was ingesteld, bekrachtigd bij arrest van 6 juni 2007.
(vii) In de hoofdprocedure heeft de rechtbank bij eindvonnis van 15 oktober 2008 de conventionele vorderingen van Ibromar toegewezen, en de voorwaardelijke reconventionele vorderingen van Krustanord afgewezen. Dit vonnis is in hoger beroep, bij arrest van heden, bekrachtigd (zaaknummer 200.025.031/01).
3. De onderhavige procedure is door Ibromar geëntameerd: bij exploot van 30 januari 2006 heeft zij Krustanord gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en gevorderd – kort gezegd – veroordeling van Krustanord tot vergoeding van de schade die Ibromar heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van het Krustanord-beslag, nader op te maken bij staat. Krustanord heeft de vordering bestreden en heeft in reconventie gevorderd – kort gezegd – een verklaring voor recht dat de beide Ibromar-beslagen onrechtmatig zijn jegens Krustanord en veroordeling van Ibromar tot vergoeding van de dientengevolge geleden schade, nader op te maken bij staat, waarvan € 155.000,- te betalen bij wijze van voorschot.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank in conventie de vordering van Ibromar toegewezen; in reconventie heeft zij, alvorens verder te beslissen, de zaak naar de parkeerrol verwezen.
Ontvankelijkheid in hoger beroep
4. Het bestreden vonnis is een tussenvonnis voor zover het de vorderingen van Krustanord in reconventie betreft: ten aanzien van deze vorderingen is immers niet door een uitdrukkelijk dictum een einde gemaakt aan het geding (de zaak is naar de parkeerrol verwezen). Ten aanzien van de vordering van Ibromar in conventie is echter wel door een uitdrukkelijk dictum een einde gemaakt aan het geding (deze vordering is in het dictum toegewezen). Het bestreden vonnis is dus een gedeeltelijk eindvonnis, en dat betekent dat tussentijds beroep tegen dit vonnis – ook wat betreft het interlocutoire gedeelte – mogelijk is (HR 23 januari 2004, NJ 2005, 510). Krustanord is ontvankelijk in haar hoger beroep.
Beoordeling van het hoger beroep
5. De grieven I en III betreffen de Ibromar-beslagen. Ten aanzien van deze beslagen overwoog de rechtbank, kort gezegd, dat zij in beginsel niet onrechtmatig waren, maar dat (i) nog geen duidelijkheid bestaat over de vraag in hoeverre Ibromar schade heeft geleden, zodat nog geen uitspraak kan worden gedaan over het gevolg daarvan voor de beslagleggingen, en (ii) de stelling van Krustanord dat deze beslagen in de gegeven omstandigheden vexatoir waren, nader onderzocht zou moeten worden. De rechtbank verwees de zaak in reconventie naar de parkeerrol.
De grieven komen er op neer dat de rechtbank ten onrechte is voorbij gegaan aan de stelling van Krustanord dat de beslagen vexatoir waren, en aan haar stelling dat Ibromar geen schade heeft geleden. Deze grieven falen. De rechtbank heeft, zo blijkt uit het voorgaande, zich wel degelijk rekenschap gegeven van deze stellingen, maar heeft de beslissing aangehouden, met name in afwachting van uitsluitsel, in een of meer (schadestaat)procedures, over de schade. Anders dan Krustanord lijkt te willen betogen, brengt het enkele feit dat het tweede Ibromar-beslag is opgeheven nog niet zonder meer met zich dat dit beslag onrechtmatig was.
6. Grief II keert zich tegen rechtsoverweging 7.3 van het bestreden vonnis. Daarin overwoog de rechtbank dat, nu de (grondslag van de) vordering van Krustanord in de hoofdprocedure ondeugdelijk is bevonden, het Krustanord-beslag als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Bovendien achtte de rechtbank, op grond van hetgeen ten processe is aangevoerd en aan producties is overgelegd, voldoende aannemelijk dat Ibromar ten gevolge van het Krustanord-beslag mogelijkerwijs schade heeft geleden, hetgeen voldoende is voor een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat. Aldus oordeelde de rechtbank dat de vordering van Ibromar in conventie toewijsbaar is.
7. Volgens de grief is dit oordeel onbegrijpelijk en onterecht. Het hof overweegt als volgt. Op de beslaglegger rust een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is. Deze situatie doet zich in het onderhavige geval voor: de rechtbank heeft in de hoofdprocedure – bij vonnis van 15 oktober 2008 – de vordering van Krustanord ter verzekering waarvan het beslag is gelegd, afgewezen, en dat vonnis is in hoger beroep bij arrest van heden bekrachtigd. Dit betekent dat Krustanord, behoudens bijzondere omstandigheden, aansprakelijk is uit onrechtmatige daad jegens Ibromar, op wier recht het beslag inbreuk heeft gemaakt. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn niet gebleken; dit wordt niet anders door de stelling van Krustanord dat Ibromar het beslag kon zien aankomen en over zichzelf heeft afgeroepen door geen bankgarantie te stellen.
8. Voor het overige klaagt de grief dat de rechtbank is voorbijgegaan aan de stelling van Krustanord dat Ibromar door het Krustanord-beslag geen schade heeft geleden. Volgens Krustanord trof het beslag geen doel: geen enkele container is uiteindelijk gearresteerd.
Ibromar heeft in eerste aanleg gesteld dat zij schade heeft geleden: het beslag trof onder meer ladingpapieren waardoor containers niet direct konden worden ingeklaard en moesten worden opgeslagen. Daardoor heeft zij schade geleden, bestaande uit opslagkosten, vorderingen van klanten aan wie niet kon worden geleverd, klantverlies, renteverlies en kosten in verband met pogingen tot beperking van schade. Ibromar heeft dit onderbouwd met producties, zoals bij productie 10 van de akte van 20 december 2006. Krustanord heeft dit een en ander niet voldoende gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van het hof heeft Ibromar aldus het mogelijke bestaan van schade aannemelijk gemaakt, hetgeen voldoende is voor een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat. Terzijde merkt het hof op dat, in de kortgedingprocedure bedoeld in rechtsoverweging 2 onder (vi), de voorzieningenrechter en het hof hebben geoordeeld dat Ibromar de omvang van de gestelde schade onvoldoende had onderbouwd om handhaving van het tweede Ibromar-beslag te rechtvaardigen, maar niet hebben geoordeeld dat het bestaan van schade niet aannemelijk is.
9. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat ook grief II faalt. Aan het bewijsaanbod van Krustanord gaat het hof voorbij op de grond dat dit onvoldoende gespecificeerd is.
10. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Krustanord zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten, waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft (HR 19 maart 2010, LJN BL1116). Ingevolge artikel 237 lid 3 Rv. blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 oktober 2008;
- veroordeelt Krustanord in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Ibromar tot op heden begroot op € 313,- aan verschotten en € 1.341,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, M.Y. Bonneur en S.J. Schaafsma, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2011 in aanwezigheid van de griffier.