GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 13 april 2011
Zaaknummer : 200.081.250/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-9547
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.H. van Haga te ‘s-Gravenhage,
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.A. Korver te Amsterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 28 januari 2011 in hoger beroep gekomen van beschik¬kingen van 6 april 2010 en 28 oktober 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage en heeft bij dat beroep tevens een verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van die beschikking ingediend.
De man heeft op 28 februari 2011 een verweerschrift tegen het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring van voorraad ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 10 februari 2011 aanvullende stukken ingekomen.
Bij faxbericht, ingekomen bij het hof op 28 februari 2011, heeft de advocaat van de man het hof bericht dat de man afziet van de mondelinge behandeling van het verzoek tot schorsing.
Bij faxbericht, ingekomen bij het hof op 7 maart 2011 heeft de advocaat van de vrouw het hof bericht dat de mondelinge behandeling van het verzoek tot schorsing geen doorgang hoeft te vinden.
De mondelinge behandeling, bepaald op 16 maart 2011, heeft gelet op het voorgaande geen doorgang gevonden.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikkingen.
Bij genoemde beschikking van 28 oktober 2010 heeft de rechtbank, voor zover voor het verzoek tot schorsing van belang, uitvoerbaar bij voorraad, de wijze van de verdeling van de op 24 augustus 2009 ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen vastgesteld en aan de man toebedeeld:
- Het appartementsrecht van de flatwoning te [woonplaats], [adres], met de daarin zich bevindende inboedel, tegen een waarde van € 64.400,-;
- Het appartementsrecht van de flatwoning te [woonplaats], [adres], met de daarin zich bevindende inboedel, tegen een waarde van € 64.400,-;
- De op bovengenoemde appartementsrechten rustende hypothecaire verplichtingen zijnde de ING Combi Hypotheek bij de ING Bank ter hoogte van € 152.000,-, onder de verplichting zich in te spannen de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van deze hypotheek;
- De bij bovengenoemde hypotheek behorende spaar/beleggingsrekeningen bij ING, waarvan de waarde per rekening dient te worden vastgesteld op de datum van eigendomsoverdracht van de appartementsrechten aan de man;
- Dit alles onder de verplichting voor de man om de helft van de overwaarde, na aftrek van notariskosten, aan de vrouw te betalen, dan wel met haar te verrekenen; Indien sprake is van een onderwaarde dienen partijen de resterende schuld bij helfte te delen;
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET VERZOEK TOT SCHORSING VAN DE WERKING VAN DE UITVOERBAARVERKLARING BIJ VOORRAAD VAN DE BESTREDEN BESCHIKKING
1. De vrouw verzoekt het hof de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van 28 oktober 2010 te schorsen.
2. De man bestrijdt het verzoek tot schorsing van de vrouw en verzoekt het hof primair de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek en subsidiair het verzoek van de vrouw af te wijzen.
3. De vrouw stelt zich op het standpunt dat, althans zo begrijpt het hof het verzoek tot schorsing van de vrouw, tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking misbruik van executiebevoegdheid oplevert. De vrouw betoogt dat de man zou kunnen overgaan tot de verkoop van de aan hem toegescheiden appartementsrechten betreffende een tweetal flatwoningen in [woonplaats], bij deze verkoop winst zou kunnen realiseren. Zij zou dan geen zekerheid meer hebben dat de panden, althans de opbrengst daarvan, nog aanwezig zijn, zodat zij haar vordering indien in hoger beroep anders zou worden beslist dan de rechtbank heeft gedaan en zij op basis van die beslissing een vordering op de man zou hebben, niet meer kan verhalen.
4. De man stelt zich op het standpunt dat de grond die de vrouw voor het schorsingsverzoek aanvoert niet een schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad rechtvaardigt. De man stelt dat hij in het geheel niet voornemens is de beleggingspanden te verkopen en dat het bovendien onwaarschijnlijk is dat met deze verkoop een winst behaald zou worden. Het is volgens de man niet aannemelijk dat de vrouw na de behandeling in hoger beroep meer te vorderen zou hebben op de man dan omgekeerd. Voorts biedt hij voldoende zekerheid: de voormalige echtelijke woning, waar partijen gezamenlijk eigenaar van zijn, is nog niet verkocht, en hij heeft een goede baan bij het Ministerie van Binnenlandse zaken.
5. Het hof overweegt als volgt.
6. Uit vaste jurisprudentie volgt dat bij de beoordeling van een incidenteel verzoek strekkende tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een rechterlijke beslissing de belangen van ieder der partijen moeten worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden, bijvoorbeeld in verband met de spoedeisendheid van het voldoen aan de veroordeling, het belang van degene die de veroordeling verkreeg (in dit geval de man) zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde (in dit geval de vrouw) bij behoud van de bestaande toestand totdat op het rechtsmiddel is beslist. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel, het hoger beroep, dient daarbij in de regel buiten beschouwing te blijven.
7. Voor wat betreft de afweging van de belangen van partijen stelt het hof voorop dat de man bij de in eerste aanleg verkregen uitvoerbaarverklaring bij voorraad belang heeft. De uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft in het algemeen tot doel de gerechtigde niet langer te laten wachten op hetgeen hem – althans voorshands na een volledig en afgesloten onderzoek in eerste aanleg – toekomt. Reeds hierin ligt het belang van de man besloten. Het door de vrouw gestelde belang is het verkrijgen zekerheid voor het geval zij een vordering op de man zou krijgen. Het hof is van oordeel dat, in het licht van het verweer van de man, het belang van de man zwaarder weegt dan het door de vrouw gestelde belang, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
8. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET VERZOEK TOT SCHORSING VAN DE WERKING VAN DE UITVOERBAARVERKLARING BIJ VOORRAAD
wijst het verzoek van de vrouw tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking van 28 oktober 2010 af;
bepaalt dat de behandeling van de zaak ten aanzien van het hoger beroep zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum, waarvoor partijen nog een afzonderlijke oproep zullen ontvangen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Pannekoek-Dubois, Mink en Van der Zanden, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 april 2011.