GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 13 april 2011
Zaaknummer : 200.074.131/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 07-8850
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. Oparyk te Leerdam,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.F. van Drenth te Gorinchem.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 20 september 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 14 juli 2010 van de rechtbank Dordrecht.
De vrouw heeft op 5 november 2010 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn van de zijde van de man de volgende stukken ingekomen:
- op 14 september 2010 een brief d.d.14 september 2010 met bijlage;
- op 6 oktober 2010 een brief d.d.5 oktober 2010 met bijlagen;
- op 11 februari 2011 een brief d.d. 10 februari 2011 met bijlagen;
- op 14 februari 2011 een brief d.d. 11 februari 2011 met bijlagen.
De zaak is op 25 februari 2011 mondeling behandeld. Ter zitting zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten. De aanwezigen hebben het woord gevoerd. De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is – uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat de man met ingang van 11 juni 2008 tot het moment waarop de echtelijke woning zal zijn verdeeld en aan de vrouw de aan haar toekomende vergoeding met betrekking tot de overwaarde op de woning en de aan de hypotheek gekoppelde polis is voldaan een alimentatie ten behoeve van de vrouw dient te betalen van € 1.278,- per maand, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen. Voorts is bepaald dat de man vanaf het moment waarop de echtelijke woning zal zijn verdeeld en aan de vrouw de aan haar toekomende vergoeding met betrekking tot de overwaarde op de woning en de aan de hypotheek gekoppelde polis is voldaan een alimentatie ten behoeve van de vrouw dient te betalen van € 456,- per maand, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man te betalen uitkering in de kosten van levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) ten behoeve van vrouw.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 11 juni 2008 vast te stellen op nihil, althans op een zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als het hof zal vermenen te behoren. Het hof verstaat de grieven van de man aldus dat de man het geschil in volle omvang aan het hof wenst voor te leggen.
3. De vrouw bestrijdt het beroep van de man en verzoekt het hof de man in zijn beroepschrift niet-ontvankelijk te verklaren, althans de grieven van de man ongegrond te verklaren.
4. Het hof is, anders dan de man in hoger beroep heeft gesteld, van oordeel dat de rechtbank binnen een redelijke termijn een beslissing heeft genomen. Dat hiervan geen sprake zou zijn, is naar het oordeel van het hof niet gebleken. Het standpunt van de man daartoe zal dan ook door het hof worden gepasseerd.
5. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn stelling dat partijen voor de aanvang van de echtscheidingsprocedure een afspraak hebben gemaakt over de afwikkeling van de echtscheiding, waarmee de vrouw afstand heeft gedaan van haar recht op partneralimentatie. De man meent dat de vrouw gehouden is zich aan deze afspraak te houden.
6. Nu de vrouw het onder 5 weergegeven standpunt van de man gemotiveerd heeft betwist en de man zijn stelling dienaangaande niet nader heeft onderbouwd, is naar het oordeel van het hof niet vast komen te staan dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar recht op partneralimentatie.
Ingangsdatum
7. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de te betalen partneralimentatie ten onrechte met terugwerkende kracht, met ingang van 11 juni 2008, heeft vastgesteld.
8. Het hof stelt vast dat de rechtbank bij de ingangsdatum van de verzochte partneralimentatie is uitgegaan van de inschrijvingsdatum van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, hetgeen op zichzelf genomen een juiste beslissing is.
9. Gebleken is echter dat partijen sinds de echtscheiding tot de datum van het feitelijk uiteengaan, te weten 25 september 2010, een gezamenlijke huishouding zijn blijven voeren. De man betaalde daarbij alle lasten van de echtelijke woning. Gelet hierop acht het hof het redelijk om als ingangsdatum van een eventueel door de man te betalen partneralimentatie
25 september 2010 te hanteren.
Indeling in perioden
10. Het hof zal, anders dan de rechtbank, uitsluitend uitgaan van de huidige financiële omstandigheden van partijen, omdat het hof het redelijk acht de situatie waarin de echtelijke woning zal zijn verkocht buiten beschouwing te laten. Ter terechtzitting is immers gebleken dat deze woning reeds lang te koop staat en er geen zicht is op een verkoop binnen redelijke termijn. Bovendien is nog onbekend wat de uiteindelijke verkoopopbrengst zal zijn en welke gevolgen één en ander zal hebben voor de behoefte en draagkracht van de vrouw en de draagkracht van de man.
Behoefte
11. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de behoefte van de vrouw heeft vastgesteld op € 1.918,- netto per maand. Volgens de man bedroeg het netto gezinsinkomen € 2.721,- per maand en de netto behoefte van de vrouw daarom € 1.632,50.
12. Tussen partijen is niet in geschil is dat voor de bepaling van de behoefte van de vrouw aansluiting wordt gezocht bij de zogenoemde Hof-norm.
13. Het hof zal, evenals de rechtbank, voor de bepaling van het netto gezinsinkomen van partijen uitgaan van het jaarinkomen 2008 van de man, zoals dit blijkt uit de jaaropgaaf 2008, de inkomsten uit verhuur van de schuren in 2008 en de inkomsten uit de schoonmaakwerkzaamheden van de vrouw in 2008. Nu partijen niet hebben aangevoerd wat de exacte opbrengst uit verhuur van de schuren is geweest, zal het hof, evenals de rechtbank, uitgaan van een opbrengst van € 500,- netto per maand. De man heeft overigens ook niet gesteld dat dit anders zou zijn. Voorts acht het hof het aannemelijk dat de vrouw ten tijde van de relatie een netto inkomen uit schoonmaakwerkzaamheden heeft gehad van € 150,- netto per maand.
Gelet hierop stelt het hof, evenals de rechtbank, de behoefte van de vrouw vast op € 1.918,- netto per maand, oftewel € 2.796,- bruto per maand. De man heeft met zijn stellingen niet aannemelijk gemaakt dat de behoefte van de vrouw op een lager bedrag dient te worden vastgesteld.
Behoeftigheid
14. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de vrouw behoeftig is en dat haar aanvullende behoefte € 2.396,- bruto bedraagt. Volgens de man is geen sprake van behoeftigheid van de vrouw omdat zij in redelijkheid voldoende inkomsten kan verwerven om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Bovendien, zo stelt de man, heeft de vrouw niet aangetoond dat zij niet in staat is daarin te voorzien. De vrouw kan wel degelijk in staat worden geacht meer inkomsten te verwerven, aldus de man. De man weerspreekt dat ten tijde van het huwelijk sprake was van een traditionele rolverdeling. Zo heeft hij bij de vrouw jarenlang erop aangedrongen dat zij meer moest werken en dat zij een opleiding moest volgen om haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Voorts stelt de man zich op het standpunt dat het inkomen dat de vrouw thans geniet, meer is dan € 150,- netto per maand. Volgens de man ontvangt de vrouw voor haar werkzaamheden € 435,- per maand, ontvangt de vrouw een heffingskorting van € 173,- per maand en kan zij € 650,- per maand aan kostgeld van de zoon van partijen ontvangen. Met die inkomsten moet in de vrouw in haar eigen levensonderhoud kunnen voorzien, aldus de man.
15. De vrouw betwist de stellingen van de man gemotiveerd.
16. Het hof is van oordeel dat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet (volledig) in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en overweegt daartoe als volgt. Ten tijde van het huwelijk van partijen nam de vrouw de dagelijkse zorg voor de kinderen voor haar rekening en was een groot deel van haar tijd kwijt aan werkzaamheden ten behoeve van de echtelijke woning. Zij heeft tijdens het huwelijk slechts een zeer gering inkomen genoten uit schoonmaakwerkzaamheden. Het huwelijk van partijen heeft 33 jaren geduurd. De vrouw is thans 57 jaar. Het hof is van oordeel dat thans niet valt te voorzien wanneer de vrouw in staat is om meer te werken en zich een enigszins substantieel eigen inkomen te verwerven. Het hof verwacht wel van de vrouw dat zij zich, zeker als de echtelijke woning is verkocht, zal inspannen om voor een groter deel door arbeid in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Of de vrouw kostgeld van de zoon heeft ontvangen, hetgeen zij heeft betwist, is niet van belang. Kostgeld kan niet worden aangemerkt als inkomen, doch is een vergoeding van kosten, en leidt reeds om die reden niet tot een lagere behoeftigheid van de vrouw.
17. Gelet op het geen onder 13 en 16 is overwogen, heeft de vrouw een aanvullende behoefte (behoeftigheid) aan een bijdrage van de man. Het hof stelt deze aanvullende behoefte van de vrouw, evenals de rechtbank, vast op € 2.396,- bruto per maand, nu tegen de hoogte van dit bedrag door de vrouw niet is gegriefd.
Draagkracht van de man
18. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht ten onrechte rekening heeft gehouden met € 1.635,- bruto per jaar aan pensioenuitkering en met € 3.000,- per jaar aan huuropbrengsten. Volgens de man was de pensioenuitkering een eenmalige afkoopsom van het bedrijfspensioen en kan daarmee bij de berekening van de draagkracht dan ook geen rekening worden gehouden. Ook met huuropbrengsten kan volgens de man geen rekening worden gehouden omdat die er niet zijn.
De man betoogt dat hij niet in staat is om enig bedrag aan partneralimentatie te betalen. Hij verwijst ter onderbouwing daarvan naar de lasten van de echtelijke woning die hij moet voldoen en naar de huurprijs van de woning die hij sinds 25 september 2010 genoodzaakt is te huren.
Inkomen
19. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van een inkomen van € 45.364,- per jaar, zoals dit volgt uit een door de man overgelegde jaaropgaaf 2009. In dat inkomen is begrepen een bedrag van € 2.234,- aan werkgeversbijdrage in de premie zorgverzekering. Het hof is van oordeel dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man ten onrechte rekening heeft gehouden met een bedrag van € 1.635,- aan pensioenuitkering per jaar. De man heeft naar het oordeel van het hof aannemelijk gemaakt dat dit slechts een eenmalige uitkering betrof. Het hof zal daarmee bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening houden. Het belastbaar inkomen uit eigen woning bedraagt € 571,- negatief, zijnde het eigen woningforfait van € 3.245,- gebaseerd op een WOZ-waarde van € 590.000,-, verminderd met de jaarlijkse hypothecaire rentelast van € 3.816,-.Zoals hiervoor onder 16 is overwogen, staat tussen partijen vast dat er sinds april 2010 geen opbrengsten uit verhuur meer zijn. Het hof zal daarmee bij de berekening van de draagkracht van de man dan ook geen rekening houden.
Lasten
20. Het hof houdt bij de berekening van de draagkracht van de man rekening met de volgende maandelijkse lasten: het op de Wet Werk en Bijstand gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande, een huur van € 850,-, nu dit een redelijke woonlast betreft, een hypotheekrente van € 318,-, een premie levensverzekering van € 71,- en een premie ziektekosten van € 96,- en een werkgeversbijdrage in de premie zorgverzekering van € 195,-.
Voorts houdt het hof rekening met een forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand, nu de door de man gestelde hogere kosten door de vrouw zijn betwist, en deze naar het oordeel van het hof door de man onvoldoende zijn onderbouwd.
21. Het hof houdt bij de berekening van de draagkracht geen rekening met de door de man gestelde houtstookkosten van € 100,- per maand, nu deze zijn begrepen in het op de Wet Werk en Bijstand gebaseerde normbedrag. Voorts houdt het hof geen rekening met het erfpachtcanon, nu deze onvoldoende door de man is onderbouwd. Daarnaast houdt het hof geen rekening met de door de man gestelde advocaatkosten van € 114,- per maand, nu advocaatkosten geen noodzakelijke last is die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting. Ook houdt het hof geen rekening met de door de man gestelde werkelijke verwervingskosten van € 31,- per maand, nu uit een door de man overgelegde salarisspecificatie van november 2010 blijkt dat hij een reiskostenvergoeding van € 157,57 ontvangt. Het hof gaat er van uit dat een dergelijke reiskostenvergoeding kostendekkend is.
22. Het hof heeft met inachtneming van het vorenstaande de draagkracht van de man opnieuw berekend. Uit deze berekening volgt dat de man draagkracht heeft voor de door de rechtbank opgelegde partneralimentatie ten bedrage van € 1278,- bruto per maand, welke bijdrage gelet op de behoefte van de vrouw in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven.
23. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man te betalen uitkering in het levensonderhoud voor de vrouw vanaf 25 september 2010 op € 1278,- bruto per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van de Poll, Van Nievelt en Zwagemaker, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 april 2011.