”4.1. Het tijdstip van aftrek van omzetbelasting is neergelegd in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet [op de omzetbelasting 1968]. Daar is bepaald dat de aftrek van voorbelasting plaatsvindt in het tijdvak van aangifte waarin die belasting door andere ondernemers in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.
4.2. Vaststaat dat de onderwerpelijke voorbelasting - met uitzondering van die op de factuur met dagtekening 1 februari 2006 - in andere, voornamelijk eerdere, tijdvakken dan het tijdvak februari 2006 aan [A] in rekening is gebracht. Artikel 15, vierde lid, tweede en vierde volzin, van de Wet schept niet een tweede tijdvak voor de aftrek van voorbelasting voor belasting die door een ondernemer ten onrechte niet is afgetrokken in de aangifte over het in tijdvak waarin deze belasting in rekening is gebracht. Anderzijds voorziet artikel 15, eerste lid, van de Wet niet in de aftrek van voorbelasting in de aangifte over een tijdvak dat is gelegen voor het tijdvak waarin die belasting op een factuur in rekening is gebracht.
4.3. Dat de herziening is bedoeld als een tweede aftrekmogelijkheid naast die in het tijdvak waarin de belasting op een factuur in rekening is gebracht, volgt evenmin uit artikel 20 van de Zesde richtlijn. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in punt 12 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 juli 1991, zaak C-97/90 (Lennartz), LJN AW5958, waar ter zake van de reikwijdte van de herziening is overwogen:
’Uit het systeem van de Zesde richtlijn en uit de bewoordingen van artikel 20, lid 2, zelf volgt, dat deze bepaling zich ertoe beperkt de berekeningsmethode voor de herziening van de oorspronkelijke aftrek vast te leggen. Zij kan derhalve geen recht op aftrek in het leven roepen en evenmin de door een belastingplichtige in verband met zijn niet belaste handelingen betaalde belasting omzetten in aftrekbare belasting in de zin van artikel 17.’
In dit verband zij opgemerkt dat de Zesde richtlijn - anders dan artikel 15, vierde lid, tweede volzin, van de Wet en de artikelen 13 en 14 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 - geen onderscheid maakt tussen herziening in het jaar van verkrijging of vervaardiging, respectievelijk van ingebruikneming, en herziening in de daaropvolgende jaren.
4.4. Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft [belanghebbende] de voorbelasting die in andere tijdvakken op facturen aan [A] in rekening is gebracht, ten onrechte afgetrokken in de aangifte over het tijdvak februari 2006. De stelling van [belanghebbende] dat zij de woning van meet af aan als ondernemingsvermogen heeft aangemerkt - wat daar overigens van zij - brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
4.5. [De Inspecteur] heeft in het verweerschrift opgemerkt dat een redelijke wetstoepassing met zich brengt dat indien de bouwsom in termijnen wordt betaald een ondernemer zijn keuze om een goed al dan niet tot zijn bedrijfsvermogen te rekenen, kan maken uiterlijk in het tijdvak waarin de laatste bouwtermijn in rekening wordt gebracht. [Belanghebbende] heeft ter zitting van 3 september 2009 onder verwijzing naar dit standpunt van [de Inspecteur] gesteld dat de factuur met dagtekening 1 februari 2006 de laatste bouwtermijn betreft en dat [de Inspecteur] bij haar het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de volledige voorbelasting op de woning kan worden afgetrokken in het aangiftetijdvak februari 2006.
4.6. De factuur van 1 februari 2006, die [belanghebbende] ter zitting van 3 september 2009 heeft overgelegd, heeft betrekking op het leggen van twee vloeren, kennelijk in de woning. Deze prestaties zijn verricht door een andere ondernemer, te weten een vloerenbedrijf, dan die welke de woning heeft gebouwd en geleverd. Die factuur kan dan ook niet worden aangemerkt als een factuur die de laatste termijn van de door [belanghebbende] verschuldigde bouwsom betreft. Reeds hierom faalt het beroep van [belanghebbende] op door [de Inspecteur] gewekt vertrouwen. Daarbij komt nog dat [de Inspecteur] zich eerst geruime tijd nadat [belanghebbende] aangifte over het tijdvak februari 2006 heeft gedaan, op het onder 4.5. vermelde standpunt heeft gesteld, zodat [belanghebbende] aan dit standpunt ten tijde van het doen van de aangifte geen rechtens te honoreren vertrouwen kon ontlenen.
4.7. Met hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen en geoordeeld, is de vraag of [de Inspecteur] de aftrek ter zake van de factuur met dagtekening 1 februari 2006 terecht heeft nageheven respectievelijk het verzoek om teruggaaf in zoverre terecht heeft afgewezen, nog niet beantwoord. De rechtbank ziet zich daarmee gesteld voor de vraag of zakelijke etikettering van in casu de woning, welke etikettering kennelijk heeft plaatsgevonden bij de aangifte over het tijdvak februari 2006, met zich brengt dat de voorbelasting ter zake van een dienst voor het gebruik van de woning, zonder nadere onderbouwing van het zakelijke gebruik van die dienst, al dan niet volledig kan worden afgetrokken. In punt 33 van het arrest van het Hof van Justitie van 8 maart 2001, nr. C-415/98 (Bakcsi), BNB 2001/120 is ter zake van goederen en diensten voor het gebruik en het onderhoud van een investeringsgoed het volgende overwogen:
’(...) De bestemming van een investeringsgoed is (immers) bepalend voor de toepassing van het BTW-stelsel op dat goed zelf en niet voor de toepassing van het BTW-stelsel op de goederen en diensten voor het gebruik en het onderhoud van dat goed. Het recht op aftrek van de BTW die op die goederen en diensten drukt, is een andere kwestie, die de toepassing van artikel 17 van de Zesde richtlijn betreft. Dit recht is met name afhankelijk van het verband tussen genoemde goederen en diensten en de belaste handelingen van de belastingplichtige. Daaruit volgt, dat de belastingregeling voor de levering van een bedrijfsgoed en die voor de belastbare uitgaven voor het gebruik en het onderhoud ervan, los van elkaar moeten worden gezien.’
Gesteld noch gebleken is dat er een verband bestaat tussen de desbetreffende dienst en de aftrekgerechtigde handelingen van [belanghebbende]. Derhalve heeft zij de voorbelasting op de factuur van 1 februari 2006 ten onrechte in aftrek gebracht.
4.7. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”