ECLI:NL:GHSGR:2011:BR0242

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.075.132.01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Lückers
  • A. Kamminga
  • F. Fockema Andreae-Hartsuiker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging voogdijmaatregel en gezagskwesties in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 6 april 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot beëindiging van een eerder uitgesproken voogdijmaatregel. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had het hof verzocht om de voogdij over haar minderjarige dochter op te heffen en haar met het gezag te belasten. De minderjarige, geboren in 1998, verblijft al sinds haar geboorte bij pleegouders, die zij als haar ouders beschouwt. De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat terugplaatsing bij haar verderstrekkender gevolgen zou hebben dan de scheiding van de pleegouders en de verhuizing van de minderjarige naar een andere provincie. De moeder stelde dat de minderjarige bij haar wil wonen en dat er geen onderzoek is gedaan naar de mogelijkheden van terugplaatsing.

Jeugdzorg, die de voogdij over de minderjarige uitoefent, heeft het verzoek van de moeder bestreden en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. Jeugdzorg verwees naar een eerder onderzoek uit 2003, waaruit zorgen naar voren kwamen over de opvoedkundige vaardigheden van de moeder. Het hof heeft de argumenten van de moeder en Jeugdzorg afgewogen en geconcludeerd dat de belangen van de minderjarige zouden worden geschaad bij een terugplaatsing. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het de continuïteit in de opvoeding van de minderjarige als essentieel heeft beschouwd. De uitspraak benadrukt het belang van stabiliteit en de emotionele band die de minderjarige heeft met haar pleegouders.

De beslissing van het hof is genomen na een mondelinge behandeling op 9 maart 2011, waarbij de moeder, haar advocaat, vertegenwoordigers van Jeugdzorg, en de pleegouders aanwezig waren. De raad voor de kinderbescherming was niet verschenen, ondanks een behoorlijke oproeping. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het de overwegingen van de rechtbank heeft overgenomen en geen aanleiding heeft gezien voor nader onderzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Uitspraak : 6 april 2011
Zaaknummer : 200.075.132.01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 10-1016
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. N.A. de Graaff te Rotterdam,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg,
Stadsregio Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Rotterdam,
locatie Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende op een onbekend adres te [woonplaats],
hierna te noemen: de pleegmoeder, en
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de pleegvader.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 6 oktober 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 19 juli 2010 van de rechtbank Rotterdam.
Jeugdzorg heeft op 25 november 2010 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 22 oktober 2010 een brief d.d. 22 oktober 2010 met bijlagen.
De zaak is op 9 maart 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer P. van der Zanden en mevrouw A. Versluis namens Jeugdzorg;
- de pleegmoeder en de pleegvader.
De raad is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De hierna te noemen minderjarige [naam minderjarige] is in raadkamer gehoord.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het verzoek van de moeder tot opheffing van de voogdij over:
[naam minderjarige], geboren [in 1998] te [geboorteplaats], hierna: de minderjarige, te bepalen dat de moeder met het gezag over de minderjarige zal worden belast en te bepalen dat de minderjarige haar vaste verblijfplaats bij de moeder zal hebben, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de afwijzing van het verzoek van de moeder, om de voogdij over de minderjarige op te heffen en de moeder met het gezag te belasten.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende de voogdij over de minderjarige op te heffen en voorts te bepalen dat de moeder met het gezag over de minderjarige zal worden belast.
3. Jeugdzorg bestrijdt haar beroep en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep af te wijzen.
4. De moeder voert in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder verderstrekkender gevolgen heeft dan de echtscheiding van de pleegouders en een verhuizing van [plaats] naar [provincie]. Ter toelichting stelt zij dat de minderjarige ongeveer 12 jaar bij de pleegouders woont. Bij de geboorte van de minderjarige was de moeder minderjarig. Inmiddels zijn de pleegouders gescheiden en heeft de pleegmoeder een nieuwe partner in [provincie]. Er is altijd contact geweest tussen de minderjarige en de moeder. Volgens de moeder geeft de minderjarige aan bij de moeder te willen wonen. Verder heeft Jeugdzorg niet laten onderzoeken of terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder tot de mogelijkheden behoort. De rechtbank heeft zich volgens de moeder laten leiden zonder zelf een onafhankelijk onderzoek te verzoeken. De moeder stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrees aannemelijk is dat de minderjarige de overgang van het gezin van de pleegmoeder naar het gezin van de moeder niet zal kunnen verwerken, waarbij niet alleen de verstandelijke beperking van de minderjarige een rol speelt maar ook het gegeven dat zij vrijwel haar gehele leven bij de pleegouders is grootgebracht. De moeder meent dat er sprake is van een subjectieve afweging, immers de rechtbank is er van uitgegaan dat de scheiding van de pleegouders plus een nieuwe partner van de pleegmoeder plus de verhuizing van [plaats] naar [provincie] minder belastend is voor de minderjarige dan een terugplaatsing bij de moeder. De moeder meent dan ook dat de rechtbank een onafhankelijk onderzoek had moeten laten instellen naar de mogelijkheid van terugplaatsing van de minderjarige naar de moeder.
5. Jeugdzorg stelt zich op het standpunt dat er in 2003 een onderzoek is gedaan waaruit veel zorgen naar voren zijn gekomen over de affectieve en pedagogische vaardigheden van de moeder en haar partner. Op basis van deze rapportage heeft Jeugdzorg destijds de beslissing genomen de minderjarige niet terug te plaatsen naar de moeder. In de 7 jaar tussen het onderzoek en het verzoek van de moeder om de minderjarige terug te plaatsen, zijn er geen redenen geweest om een heronderzoek te overwegen. Jeugdzorg meent dat de situatie zoals die nu is, het beste is voor de minderjarige. Een nieuw onderzoek zou een loyaliteitsconflict bij de minderjarige alleen maar aanwakkeren. De minderjarige woont al meer dan 11 jaar in het pleeggezin en heeft een keer per maand omgang met de moeder. Een overplaatsing van de minderjarige naar het gezin van de biologische moeder zou een extra traumatische ervaring betekenen voor de minderjarige, naast de scheiding van de pleegouders. De minderjarige is in de eerste fase van haar leven uithuis geplaatst en ziet de pleegouders in emotionele zin als haar ouders. Zij ontwikkelt zich goed bij de pleegouders. Zij krijgt de mogelijkheid regelmatig contact te hebben met de biologische moeder. Er is geen reden waarom wederom onderzocht zou moeten worden of terugplaatsing naar de moeder mogelijk is. Ten aanzien van de stelling van de moeder dat uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling tijdelijke maatregelen zijn en Jeugdzorg zich meer had moeten inspannen voor een thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder, voert Jeugdzorg aan dat de minderjarige vanaf haar geboorte onder voogdij van Jeugdzorg staat. Jeugdzorg meent dan ook dat dit al aangeeft dat er geen sprake is van tijdelijkheid.
Het hof overweegt als volgt.
6. Het hof is van oordeel dat noch in het beroepschrift noch ter terechtzitting feiten en/of omstandigheden aannemelijk zijn gemaakt op grond waarvan de voogdij over de minderjarige zoals de rechtbank bij beschikking van 15 juli 1998 heeft bepaald zou moeten worden gewijzigd. Het hof neemt in aanmerking dat de minderjarige al sinds kort na haar geboorte, 12 jaar geleden, bij de pleegouders verblijft, die zij emotioneel als haar ouders ziet, en die haar 12 jaar onafgebroken hebben verzorgd en opgevoed. Zij ziet haar biologische moeder regelmatig. De minderjarige verblijft al weer een tijd in [plaats], provincie [provincie] samen met haar pleegbroertje en pleegzusjes. Ter zitting hebben de pleegouders onweersproken verklaard dat de minderjarige geen negatieve gevolgen heeft ondervonden van de verhuizing van [plaats] naar [provincie], mede omdat de pleegouders haar daarop twee jaar hadden voorbereid. De pleegouders hebben gewacht met de verhuizing tot het moment dat de minderjarige naar de middelbare school zou gaan, hetgeen minder belastend voor haar zou zijn. Zij heeft zich goed gesetteld en ontwikkelt zich positief. De minderjarige heeft vriendinnetjes in de buurt en wil naar haar eigen zeggen graag in [provincie] bij haar pleegmoeder, pleegbroertje en pleegzusjes blijven wonen. Zij heeft het daar naar haar zin. Op school gaat het ook goed. Uit de stukken is niet op te maken dat er op dit moment redenen zijn om aan te nemen dat de ontwikkeling van de minderjarige bij de biologische moeder beter zal verlopen dan bij de pleegmoeder. De pleegmoeder biedt haar een duidelijke structuur en kan goed omgaan met de omgangsregeling tussen de biologische moeder en de minderjarige. De minderjarige ziet haar pleegvader thans één keer in de veertien dagen.
7. In het licht van de bovengenoemde omstandigheden acht het hof gelijk de rechtbank de vrees aannemelijk dat de minderjarige de overgang van het gezin van de pleegmoeder naar het gezin van de moeder niet zal kunnen verwerken, waarbij niet alleen haar verstandelijke beperking een rol speelt maar ook het gegeven dat zij vrijwel haar gehele leven bij de pleegouders is grootgebracht. De minderjarige is gebaat bij de continuïteit in de opvoeding. Het hof is derhalve van oordeel dat bij inwilliging van het verzoek van de moeder gegronde vrees bestaat dat de belangen van de minderjarige zouden worden geschaad. Het hof kan zich met de overwegingen in de bestreden beschikking alsmede met de daarop steunende beslissing verenigen en neemt deze hierbij over, zodat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd. Het hof ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om een nader onderzoek te gelasten, temeer nu dit immers weer onrust bij de minderjarige zal veroorzaken.
8. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Lückers, Kamminga en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijgestaan door Lekahena als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 april 2011.