GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 5 januari 2011
Zaaknummer : 200.056.488/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 08-3394
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.H. Benard te Rotterdam,
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.E. Gout de Kreek te Spijkenisse.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 5 februari 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 9 november 2009 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 25 maart 2010 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 28 april 2010 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 17 februari 2010 en 18 oktober 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 18 mei 2010 en 22 oktober 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 3 november 2010 is de zaak mondeling behandeld door mr. Pannekoek-Dubois als raadsheer-commissaris. Verschenen zijn: de man en de vrouw, bijgestaan door hun advocaat. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadsman van de vrouw onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
Nadien is, volgens afspraak ter zitting, het volgende stuk bij het hof ingekomen: een brief met bijlagen d.d. 8 november 2010 van de zijde van de man, inhoudende een nadere uitleg van het verschil in schuldpositie van de man op 31 december 2008 en 1 januari 2009.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de man om beëindiging van de alimentatieplicht, afgewezen en is de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 18 januari 2002 in die zin gewijzigd, dat de daarbij aan de man opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 29 juni 2009 wordt bepaald op € 1.521,- per maand.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw (hierna ook partneralimentatie).
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen, primair, dat de alimentatieplicht beëindigd is met ingang van 25 maart 2008 en dat de vrouw de teveel ontvangen alimentatie dient terug te betalen, subsidiair, dat de alimentatieplicht is beëindigd met ingang van 25 maart 2009 en dat de vrouw de teveel ontvangen alimentatie dient terug te betalen en, meer subsidiair, dat de alimentatie met ingang van oktober 2008 op nihil wordt gesteld aangezien de vrouw in haar eigen behoefte kan voorzien en dat de vrouw de teveel ontvangen alimentatie dient terug te betalen.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt in incidenteel appel de bestreden beschikking te vernietigen zover het de vaststelling van de hoogte van de partneralimentatie betreft en deze vast te stellen op € 3.972,29 per maand, dan wel een zodanige uitspraak te doen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
4. De man verzet zich daartegen.
5. Het hof ziet aanleiding om de grieven gezamenlijk te behandelen.
6. De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de termijn van 15 jaar van betaling van alimentatie is aangevangen op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, te weten 25 maart 1994. Volgens de man dient de ingangsdatum van de 15-jaarstermijn in casu gesteld te worden op 25 maart 1993, de datum waarop bij wijze van voorlopige voorziening een uitkering tot levensonderhoud werd vastgesteld. De termijn eindigt dan vervolgens op 25 maart 2008. Het hof volgt de man niet in zijn betoog. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat zowel uit de samenhang van lid 1 en lid 2 van artikel II WLA als uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling voortvloeit dat waar in deze bepaling wordt gesproken van een “uitkering tot levensonderhoud” wordt gedoeld op de alimentatieverplichting na echtscheiding, derhalve de datum waarop ingevolge rechterlijke uitspraak of overeenkomst de verplichting tot betaling van levensonderhoud een aanvang heeft genomen. Het hof kan zich met de overwegingen in de bestreden beschikking verenigen en neemt deze hierbij over. Aan de stelling van de man, dat hij reeds vanaf 25 maart 1993 alimentatie heeft betaald, wordt dan ook voorbijgegaan.
7. Uitgangspunt van de overgangsbepaling in de Wet limitering alimentatie is dat een alimentatieverplichting kan worden beëindigd na verloop van vijftien of meer jaren, tenzij beëindiging van de uitkering, per 25 maart 2009 van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Ter beantwoording van de vraag of beëindiging voor de alimentatiegerechtigde van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd, moet de situatie waarin de alimentatiegerechtigde zal komen te verkeren als gevolg van de beëindiging worden vergeleken met de situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert onmiddellijk voorafgaand aan de beëindiging.
8. Vast staat dat de man inmiddels meer dan vijftien jaar alimentatie aan de vrouw heeft betaald. Deze alimentatieverplichting heeft, zoals hierboven overwogen, op 25 maart 2009 vijftien jaar voortgeduurd en is vanaf deze datum voor limitering vatbaar.
Ingrijpendheid
9. De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte ervan uit is gegaan dat de inkomensachteruitgang bij de vrouw van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Het feit van een aanzienlijke inkomensvermindering door de beëindiging van de alimentatieverplichting is volgens de man aan de vrouw zelf te wijten en dient niet voor rekening van de man te komen.
10. Het inkomen van de vrouw bestaat uit haar AOW-uitkering van ruim € 1.000,- bruto per maand. De door de man te betalen alimentatie bedraagt ongeveer € 3.000,- bruto per maand. Tegen het oordeel van de rechtbank dat een beëindiging van de alimentatie voor de vrouw ingrijpend zou zijn is door de man niet gegriefd, zodat het hof hiervan uitgaat
Zoals hierna onder 15 overwogen is het hof van oordeel dat het de vrouw niet valt te verwijten dat zij niet volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
Anders dan de man, is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de inkomensachteruitgang in geval van beëindiging van de alimentatie zo ingrijpend is dat die niet van de vrouw gevergd kan worden. Het hof houdt hierbij rekening met de duur van het huwelijk (35 jaar), de leeftijd van de vrouw (74 jaar) en de omstandigheid dat de vrouw geen recht heeft op een aandeel in het pensioen van de man. Voorts houdt het hof rekening met het feit dat de vrouw de zorg had voor de huishouding en de kinderen van partijen, en alleen werkzaamheden verrichtte in de huisartsenpraktijk van de man, hetgeen haar verdiencapaciteit nadelig heeft beïnvloed
11. De man stelt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat genoemde omstandigheden maken dat de alimentatieverplichting van de man wordt verlengd met 15 jaar, welke termijn voor verlenging vatbaar is. Het hof is evenwel van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden aanleiding heeft gezien om een termijn van vijftien jaar vast te stellen, welke termijn voor verlenging vatbaar is. Het hof zoekt aansluiting bij de overwegingen van de rechtbank dienaangaande, en maakt deze tot de zijne.
12. Het voorgaande brengt met zich mee dat het hof de bestreden beschikking voor wat betreft de verzochte beëindiging zal bekrachtigen.
Wijziging van omstandigheden
13. Partijen hebben geen grief gericht tegen de vaststelling door de rechtbank dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden nu de vrouw in april 2009 een bedrag groot € 45.000,- ontving in verband met de verkoop van grond. Beoordeeld dient te worden of de door de man te betalen alimentatie nog voldoet aan de wettelijke maatstaven.
Behoefte vrouw
14. De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat aan de zijde van de vrouw rekening gehouden dient te worden met een netto rendement uit vermogen van € 412,92. De man meent dat er vanuit moet worden gegaan dat de vrouw een dusdanig rendement kan behalen dat zij volledig in haar eigen behoefte kan voorzien. Volgens de man heeft de vrouw gelogen over de hoogte van haar vermogen. De man stelt verder, zo begrijpt het hof, dat de vrouw niets heeft ondernomen om zelf in haar inkomsten te kunnen voorzien.
15. Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen, nu de man zijn - door de vrouw uitdrukkelijk betwiste - stellingen niet nader heeft onderbouwd, noch gestaafd met bewijsstukken. De rechtbank heeft, rekening houdende met de daarover verschuldigde Box 3 belasting, een netto maandelijks rendement uit vermogen van € 412,92 vastgesteld, met welk bedrag de netto behoefte van de vrouw is verminderd. De rechtbank heeft hierbij betrokken de waarde van de grond die de vrouw nog in eigendom heeft. De enkele stelling van de man dat de vrouw gelogen heeft over de hoogte van haar vermogen, acht het hof niet voldoende om van een ander bedrag uit te gaan. Dit geldt evenzeer voor de stelling van de man, dat de vrouw niets heeft ondernomen om zelf in haar inkomsten te kunnen voorzien. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij haar best heeft gedaan om op enige wijze aan het werk te komen, doch dit is niet gelukt, mede gezien haar leeftijd en gezondheidsklachten. Voor zover de vrouw in incidenteel hoger beroep aanvoert dat haar vermogen op een lager bedrag dient te worden gesteld, en de man voorts aanvoert dat de vrouw inkomen had kunnen genereren dat aanmerkelijk hoger lag (de vrouw had bijvoorbeeld een bedrag in een lijfrentepolis kunnen storten), gaat het hof hieraan voorbij, nu ook deze stellingen van beide partijen onvoldoende zijn onderbouwd, noch ter zitting zijn verduidelijkt.
Ook het betoog van de man dat de vrouw nog meer geld gaat ontvangen zodra de percelen grond een woonbestemming krijgen, waardoor de vrouw een lagere behoefte zal hebben, wordt gepasseerd, nu deze situatie zich nog niet heeft voorgedaan en het volstrekt onzeker is dat die situatie zich feitelijk zal voordoen.
16. De vrouw voert in incidenteel appel verder aan dat de rechtbank ten onrechte de partneralimentatie heeft bepaald op € 1.521,- per maand. De vrouw berekent op grond van haar behoefte en de draagkracht van de man een partneralimentatie van € 3.972,29 per maand. Volgens haar kan haar behoefte worden vastgesteld op € 5.592,29 minus (de huidige netto AOW-uitkering inclusief vakantiegeld van € 1.014,83, de lijfrente-uitkering van € 250,49, de rente uit vermogen van € 117,- en minus het fictief netto rendement van € 237,88 = € 1.620,20,-) bruto € 2.179,20 = € 3.972,29.
17. Gelet op de stukken en het besprokene ter terechtzitting, en met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de rechtbank de behoefte van de vrouw en haar aanvullende behoefte aan alimentatie op de juiste wijze heeft berekend. Het hof gaat derhalve ook uit van een aanvullende behoefte van de vrouw van bruto € 1.521,-.
Draagkracht man
18. Wat betreft de vaststelling van de inkomsten van de man zoekt het hof aansluiting bij hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen, en neemt deze vaststelling over. Met betrekking tot de in geschil zijnde lasten houdt het hof geen rekening met de post negatief resultaat van de onderneming. Door de man worden de verliezen slechts onderbouwd met het schrijven van zijn accountant van 3 februari 2010, doch onvoldoende gestaafd met verificatoire bescheiden. Verder is ter zitting gebleken dat de onderneming van de man met ingang van 1 oktober 2010 gestaakt is. Het hof houdt rekening met de volledige aftrekbaarheid van de hypotheek, omdat de man onvoldoende heeft aangetoond dat een deel niet aftrekbaar is, althans niet voldoende is gebleken dat de man – die stelt dat op de hypotheek op de eigen woning ad € 510.000,-- de rente slechts voor 94,1 % aftrekbaar is – die beperkte aftrek niet zelf in de hand heeft. Het niet tijdig laten uitvoeren van (verbeterings)werkzaamheden aan zijn huis, en de daaruit voortvloeiende niet volledige aftrekbaarheid van de hypotheek, zoals onweersproken betoogd door de vrouw, komt naar ’s hofs oordeel voor zijn risico.
19. De man stelt verder dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het feit dat ook de man recht heeft op een bepaalde mate van welstand. Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte de kosten voor onder meer onderhoud van de woning, huishoudelijke hulp en tuinhulp en algemene welvaartskosten buiten beschouwing gehouden. Hij meent dat het onterecht is dat aan zijn zijde geen rekening wordt gehouden met een welvaartscomponent.
20. Het hof is, gelijk de rechtbank, van oordeel dat deze kosten geen voorrang hebben boven de onderhoudsverplichtingen van de man jegens de vrouw. De man wordt geacht deze kosten uit het draagkrachtloze deel van zijn inkomen te betalen. Voorzover de man bedoelt te stellen dat hierdoor de vrouw verhoudingsgewijs financieel in betere omstandigheden zou komen te verkeren gaat het hof hieraan voorbij nu zulks bepaald niet het geval is.
21. Partijen hebben niet gegriefd tegen de overige door de rechtbank vastgestelde kosten. Het hof neemt deze financiële omstandigheden hierbij over.
Ingangsdatum
22. Het verzoek van de man om de verzochte wijziging op 1 oktober 2008 (de datum van de verkoop van de grond in [plaats]) te stellen, in plaats van de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van 29 juni 2009, wijst het hof af, omdat de vrouw niet op vermindering bedacht behoefde te zijn voordat de man het verzoek bij de rechtbank had ingediend.
23. Rekening houdend met het vorenoverwogene, in onderling verband en samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat de draagkracht van de man een alimentatie voor de vrouw toelaat van € 1.521,-- per maand, welke alimentatie, gelet op haar behoefte en andere inkomsten in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven, zodat de bestreden uitspraak ook in dit opzicht moet worden bekrachtigd.
24. Het hof zal de kosten van dit geding in hoger beroep tussen partijen, ex-echtelieden, compenseren.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Pannekoek-Dubois, Dusamos en Mertens, bijgestaan door Lekahena als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 januari 2011.