5.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a) De vrouw en de man zijn op 27 januari 2000 met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Tijdens het huwelijk zijn twee (thans nog minderjarige) kinderen geboren.
b) Op 27 juni 2006 hebben de vrouw en de man met het oog op de door hen voorgenomen echtscheiding een bespreking gevoerd met een advocaat, mr. Schijvenaars.
c) Naar aanleiding van deze bespreking heeft mr. Schijvenaars op 28 juni 2006 aan beide partijen, die op dat moment niet meer samenwoonden, een concept echtscheidingsconvenant toegezonden.
d) De partijen hebben het echtscheidingsconvenant (gelijk aan het concept) op 15 augustus 2006 ondertekend.
e) In artikel 3 van het convenant is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap opgenomen. In dit artikel is onder meer het volgende bepaald:
“3.2. Aan de vrouw worden toebedeeld de navolgende activa:
(…)
3.4. Aan de man worden toebedeeld de navolgende activa:
(…)
? de onroerende zaak aan de [woonadres]te [woonplaats] (naar het hof begrijpt: de echtelijke woning)
(…) zulks onder de verplichting om de navolgende schulden voor zijn rekening te nemen:
? de hypothecaire geldlening afgesloten bij Aegon waarvan het saldo € 200.000,-- bedraagt
(…)
3.5. Voor zover de man bij de verdeling wordt overbedeeld vindt deze overbedeling plaats uit hoofde van een dringende verplichting van moraal en fatsoen aan de zijde van de vrouw, inhoudende dat zij ervoor dient zorg te dragen dat de man en de kinderen behoorlijk gehuisvest kunnen blijven.
3.6. De vrouw is bekend met de waarde van de te verdelen gemeenschap van goederen. De vrouw aanvaardt de hiervoor genoemde verdeling ook indien zij hierdoor voor meer dan 25% mocht zijn benadeeld.”
f) Bij beschikking van de rechtbank Middelburg van 11 oktober 2006 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. In de beschikking is bepaald dat de inhoud van het convenant deel uitmaakt van de beschikking. De beschikking is op 27 oktober 2006 ingeschreven in de registers van burgerlijke stand, waardoor het huwelijk is ontbonden.
g) Op 23 januari 2008 is tussen partijen de notariële akte van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap verleden. In deze akte is de eigendom van de woning aan de [woonadres] toegedeeld aan de man en is vastgesteld dat de vrouw als hoofdelijk schuldenaar bij de hypothecaire geldlening door de bank is ontslagen.
De akte vermeldt verder onder meer:
“De deelgenote mevrouw [X.] is bekend met de waarde van voormelde onroerende zaak en de verder te verdelen gemeenschap van goederen en heeft blijkens het hierna genoemde echtscheidingsconvenant verklaard dat zij de verdeling ook aanvaardt indien zij hierdoor voor meer dan vijfentwintig procent (25%) mocht zijn benadeeld.
(…)
De deelgenote mevrouw [X.] is door gemelde toedeling aan de deelgenoot de heer [Y.]niet onderbedeeld.
(…)
De deelgenoten doen afstand van het recht om uit welken hoofde ook, ontbinding of vernietiging van deze verdeling te vorderen.
De comparanten, handelend als gemeld, verklaarden bovendien dat de deelgenoten bekend zijn met de waarde van de in de verdeling betrokken goederen en dat zij uitdrukkelijk afstand doen van de mogelijkheid verrekening te vorderen zoals bedoeld in artikel 197 Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.”
h) Begin 2009 is de vriendin van de man met haar kind bij de man en zijn kinderen in de voormalige echtelijke woning gaan samenwonen. De vriendin heeft een eigen inkomen.
i) De vrouw heeft bij inleidende dagvaarding een brief overgelegd van [Z.], psychiater verbonden aan de PAAZ van Ziekenhuis Walcheren, van 27 mei 2009, gericht aan de advocaat van de vrouw. In deze brief staat onder meer het volgende:
“(…) Ik heb patiënte gezien op 22 maart, 10 mei, en 4 augustus 2006.
Het eerste gesprek was een voorlopig diagnostisch gesprek waaruit de aanvraag voor een psychologisch onderzoek voortvloeide.
In het tweede gesprek werd het psychologisch onderzoek besproken waarbij ik sterk de nadruk heb gelegd op de onbehandelbaarheid van patiëntes problematiek door het ontbreken van motivatie voor behandeling, hetgeen toendertijd door patiënte vrolijk onderschreven werd. Er is toen ook besproken dat indien een scheiding zou plaatsvinden de kinderen naar de man zouden gaan. Patiënte was op dat moment niet in staat om de kinderen een veilige basis te bieden. Patiënte onderschreef dat toen ook.
Het laatste gesprek stond in het teken van haar wens om toch maar therapie bij Emergis te beginnen, de zgn. borderline vaardigheidstraining. Vanwege de wens tot relatietherapie werd patiënte verwezen naar (…), maatschappelijk werkster.
Patiënte leed in 2006 aan een ernstige persoonlijkheidsstoornis met voornamelijk borderline trekken. Over het algemeen is het niet mogelijk van deze stoornis te genezen doch het is zeer wel mogelijk om met therapie het leven leefbaarder te maken.”
j) De vrouw heeft bij inleidende dagvaarding een brief overgelegd van [A.], sociaal psychiatrisch verpleegkundige bij Emergis Volwassenenzorg, van 12 januari 2009 gericht aan de huisarts van de vrouw. In deze brief staat onder meer het volgende:
“Uw patiënte (…) wordt afgesloten. (Hof: kennelijk is bedoeld: De behandeling van uw patiënte wordt afgesloten.)
Cliënte werd verwezen door de PAAZ in verband met borderlineproblematiek. Ze doorliep een individueel traject en de borderlinevaardigheidstraining.
Naarmate de behandeling vorderde, rees ook het vermoeden van ADHD. die diagnose werd uiteindelijk ook gesteld.
Cliënte profiteerde van de behandeling gericht op ADHD en persoonlijkheidproblematiek. Ze werd emotioneel stabieler en was minder impulsief. Toen in het najaar van 2008 de stemming ook structureel verbeterd werd in afwezigheid van grote problemen besloten tot afsluiten van de behandeling.
De diagnose werd gesteld op ADHD en persoonlijkheidsstoornis NAO”