Rolnummer: 22-002585-10
Parketnummer: 11-510455-09
Datum uitspraak: 12 juli 2011
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 22 april 2010 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
adres: [adres] te [woonplaats],
thans gedetineerd in PI Utrecht - HvB locatie Nieuwegein te Nieuwegein.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 16 november 2010 en 28 juni 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en onder 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is er een beslissing genomen omtrent een viertal vorderingen van benadeelde partijen als nader in het vonnis waarvan beroep omschreven. De vorderingen van de benadeelde partijen
[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] zijn in hoger beroep niet meer aan de orde aangezien deze benadeelde partijen in het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun vordering en zij zich niet opnieuw hebben gevoegd.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 02 augustus 2009 te Dordrecht opzettelijk en met voorbedachten rade [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op die [achternaam slachtoffer] geschoten, waardoor die [achternaam slachtoffer] op een of meerdere plaatsen in het lichaam is geraakt, tengevolge waarvan voornoemde genoemde [achternaam slachtoffer] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 02 augustus 2009 te Dordrecht opzettelijk brand heeft gesticht in een (bedrijfs)pand gelegen aan [adres bedrijfspand], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk benzine, althans een brandbare stof, op een of meerdere plaatsen in genoemd (bedrijfs)pand uitgegoten en (vervolgens) ontstoken, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met benzine, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan het interieur van genoemd (bedrijfs)pand geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor een of meerdere belendende perce(e)l(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de zich in de een of meerdere belendende perce(e)l(en) bevindende perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 02 augustus 2009 te Dordrecht opzettelijk en met voorbedachten rade [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een vuurwapen op die [achternaam slachtoffer] geschoten, waardoor die [achternaam slachtoffer] op meerdere plaatsen in het lichaam is geraakt, tengevolge waarvan voornoemde genoemde [achternaam slachtoffer] is overleden;
2.
hij op 02 augustus 2009 te Dordrecht opzettelijk brand heeft gesticht in een (bedrijfs)pand gelegen aan [adres bedrijfspand],
immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk benzine, op meerdere plaatsen in genoemd (bedrijfs)pand uitgegoten en vervolgens ontstoken, ten gevolge waarvan het interieur van genoemd (bedrijfs)pand is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor meerdere belendende percelen en levensgevaar voor de zich in de een of meerdere belendende percelen bevindende personen te duchten was.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 juni 2011 is door de raadsman betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 tenlastegelegde moord op het slachtoffer [naam slachtoffer]. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verdachte die nacht naar het huis van het slachtoffer is gegaan omdat hij de sleutels van het pand aan [adres bedrijfspand] aan hem terug moest geven en de de avond tevoren ontstane ruzie met hem wilde uitpraten; dat hij zichzelf die nacht een wapen heeft verschaft om het slachtoffer af te schrikken en zo zichzelf te beschermen; dat hij tijdens de confrontatie met het slachtoffer aanvankelijk een waarschuwingsschot heeft gelost maar toen dit geen effect had en omdat hij bang was dat het slachtoffer hem achterna zou komen, heeft besloten op het slachtoffer te schieten.
Volgens de raadsman was er geen sprake was van een voorgenomen daad bij verdachte maar heeft hij het slachtoffer in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling doodgeschoten. Derhalve is geen sprake van voorbedachte raad en kan geen moord maar slechts doodslag worden bewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken alsmede uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 juni 2011 gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De verdachte is op 2 augustus 2009 rond 7:24 uur in de ochtend met de auto naar het huis van het slachtoffer toe gereden. Hij had op dat moment een wapen bij zich. De verdachte is uit zijn auto gestapt en met het wapen in zijn broeksband achter zijn rug in de richting van de woning van het slachtoffer gelopen. Eerder heeft hij het slachtoffer gebeld. Het slachtoffer is naar buiten gekomen en voor zijn voordeur achter het hekje blijven staan. De verdachte is tegenover de woning van het slachtoffer op de weg (vóór de aan de overzijde van de weg geparkeerde auto's) gaan staan en heeft vanuit die positie met het vuurwapen in de lucht geschoten. Daarna heeft hij meerdere malen op het slachtoffer, welke zich nog steeds achter het hekje bevond, geschoten.
Uit diverse getuigenverklaringen van omwonenden blijkt dat er een korte tijd - een pauzemoment - was tussen het eerste schot en de daaropvolgende schoten. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 juni 2011 verklaard dat het slachtoffer na het waarschuwingsschot niet achter het hek vandaan is gekomen en dat hij vervolgens op het slachtoffer heeft geschoten. Tevens is hem de foto getoond op pagina 288 van het dossier. Uit de verklaring van de verdachte over de plek waarop hij heeft gestaan tijdens het schieten en de plek waarop het slachtoffer stond, valt af te leiden dat hij en het slachtoffer op korte afstand van elkaar hebben gestaan.
Het hof stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad voortvloeit dat voor de voor een bewezenverklaring van moord vereiste voorbedachte rade voldoende is dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat hij gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden volgt naar het oordeel van het hof dat de verdachte in ieder geval tussen het waarschuwingsschot en het gericht schieten op het slachtoffer in de gelegenheid is geweest om na te denken wat te doen met het vuurwapen in de gegeven situatie en dat hij zich had kunnen beraden op het genomen besluit om op het slachtoffer te schieten. De verdachte had er voor kunnen kiezen om weer terug naar zijn auto te gaan. Het hof acht de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 juni 2011, inhoudende dat hij bang was dat het slachtoffer hem zou willen aanvallen en hem achterna zou komen als hij weg zou rennen niet aannemelijk geworden aangezien het slachtoffer na het waarschuwingsschot achter het hekje was blijven staan en bovendien lager gepositioneerd stond dan de verdachte. Enige poging van het slachtoffer om achter het hekje vandaan te komen is niet aannemelijk geworden. Het hof is van oordeel dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Op grond van het bovenstaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg en dat dit handelen niet is ingegeven door een ogenblikkelijke gemoedsbeweging. Er was bij de verdachte sprake van voorbedachte raad om het slachtoffer van het leven te beroven.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 juni 2011 is door de raadsman betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de brandstichting voor wat betreft het levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen. Daartoe is aangevoerd dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat levensgevaar ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest en dat hiervan geen sprake is indien bewoners van de belendende percelen ten tijde van de brandstichting niet in hun woning aanwezig waren. Uit het dossier blijkt volgens de raadsman dat er zich geen personen bevonden in één van de aangrenzende panden.
Het hof overweegt als volgt.
Uit een uitspraak van de Hoge Raad van 26 januari 1988 (NJ 1988, 816) vloeit voort dat het brandstichten in een woning in lintbebouwing, waarbij de omwonenden daadwerkelijk thuis zijn, te duchten levensgevaar oplevert. Uit een uitspraak van de Hoge Raad van 17 februari 2009 (LJN nummer BG1653) vloeit voort dat om levensgevaar voor een ander of anderen als vaststaand te kunnen aannemen, vereist is dat uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen volgt dat dat levensgevaar inderdaad te duchten was. Dit betekent dat het levensgevaar ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Van die vereiste voorzienbaarheid zal in de regel geen sprake zijn indien de bewoners zich ten tijde van de brandstichting niet in de woning bevonden.
Uit een proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 augustus 2009 blijkt dat de panden [adressen naastgelegen panden] niet bewoond waren. Uit een proces-verbaal van verhoor d.d. 27 augustus 2007 blijkt dat de bewoner van het pand [adres naastgelegen pand], [bewoner naastgelegen pand], ten tijde van de brand niet in de woning verbleef in verband met vakantie.
Daarentegen, uit de ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 10 december 2009 overgelegde luchtfoto's van de panden aan [adres bedrijfspand], die aan de verdachte zijn getoond ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 juni 2011, maakt het hof op dat het een woning betreft in een lintbebouwing in een woonwijk, waarvan de meeste woningen bewoond zijn.
[officier van dienst van de brandweer], officier van dienst van de brandweer die ter plaatse was bij de brand aan [adres bedrijfspand], heeft d.d. 17 augustus 2009 bij de politie verklaard dat er drie brandhaarden waren en dat het risico voor de aangrenzende panden was dat de brand kon overslaan aangezien het oude panden betreft voorzien van veel houten balken en kieren. Daarnaast zat in het dak ook stucwerk met riet.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat levensgevaar ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar was en dus wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan brandstichting met gevaar voor goederen alsmede met levensgevaar voor personen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en onder 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feiten en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan moord op het slachtoffer, zijn vriend, door hem vanaf de straat voor zijn woning dood te schieten. Door zijn handelswijze heeft de verdachte het slachtoffer van zijn grootste rechtsgoed, het leven, beroofd. Het laat zich aanzien dat de nabestaanden van het slachtoffer, waaronder zijn twee kinderen, diep getroffen zijn. Hen is onvoorstelbaar leed aangedaan. Ook voor de buren die getuigen zijn geweest van het gebeuren moet het een traumatische ervaring zijn geweest. Het delict draagt een voor de rechtsorde schokkend karakter.
Voorts heeft de verdachte kort voor de moord opzettelijk brand gesticht in het pand, gelegen in een woonwijk, waar hij en het slachtoffer samen een bedrijf zouden gaan beginnen.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 juni 2011, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van andersoortige strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een psychologisch onderzoek Pro Justitia d.d. 8 maart 2011, opgesteld door drs. J.J. van der Weele, psycholoog NIP/BIG. Hierin is onder meer vermeld dat bij de verdachte sprake is van een gebrekkige identiteitsopbouw en een persoonlijkheidsstructuur met vooral afhankelijke en antisociale trekken. Hij is gemakkelijk beïnvloedbaar en naïef. Geweldpleging past niet bij zijn persoonlijkheid maar na de zoveelste klap (opeengestapelde frustraties en krenkingen) is het tot een explosieve doorbraak van zijn impulscontrole gekomen. Hierbij heeft ook de invloed van middelen een rol gespeeld. De recidivekans is gering. De verdachte kan als licht verminderd toerekeningsvatbaar worden beschouwd gelet op factoren die niet onder zijn verantwoordelijkheid vallen.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur voor moord en brandstichting een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 3]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 3] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 1.383,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 1.230,50, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan, dat de gestelde schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde.
De benadeelde partij dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 4]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 4] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 9.094,75.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 9.094,75, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezen verklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 4]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 9.094,75 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 4].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57, 157 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart de benadeelde partij, [benadeelde partij 3], in zijn vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat hij zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde [benadeelde partij 4] terzake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 9.094,75
(negenduizend vierennegentig euro en vijfenzeventig cent)
aan materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met de vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak vooralsnog zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 4], een bedrag te betalen van
€ 9.094,75
(negenduizend vierennegentig euro en vijfenzeventig cent)
aan materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
80 (tachtig) dagen hechtenis,
met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mr. B.A. Stoker-Klein,
mr. G.J.W. van Oven en mr. M.C.R. Derkx, in bijzijn van de griffier mr. V.A.M. Willemsen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 12 juli 2011.
Mr. M.C.R. Derkx is buiten staat dit arrest te ondertekenen.