ECLI:NL:GHSGR:2011:BR1556

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.080.637.01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Stille
  • R. Roelvink-Verhoeff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en niet-wijzigingsbeding in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn verzoek tot wijziging van de partneralimentatie werd afgewezen. De man heeft op 18 januari 2011 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 19 oktober 2010. De vrouw heeft op 11 maart 2011 een verweerschrift ingediend, waarin zij tevens incidenteel appel heeft ingesteld. De rechtbank had in eerste aanleg de verzoeken van de man afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

De man verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en zijn verzoek om de partneralimentatie te verlagen van € 1.474,79 naar € 764,- per maand toe te wijzen. Hij stelt dat zijn inkomen door de financiële crisis aanzienlijk is gedaald, waardoor hij niet langer in staat is de overeengekomen alimentatie te betalen. De vrouw betwist dit en stelt dat de man nog steeds een inkomen van bijna € 100.000,- per jaar heeft, en dat hij voldoende draagkracht heeft om de alimentatie te voldoen.

Het hof overweegt dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden die rechtvaardigt dat hij niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden. Het hof stelt vast dat de man niet voldoende heeft gemotiveerd wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en in welke mate de omstandigheden zijn gewijzigd. De vrouw heeft bovendien bewijs geleverd dat de financiële situatie van de man niet zo slecht is als hij stelt.

Het hof besluit de bestreden beschikking te bekrachtigen en wijst het verzoek van de man af. De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, zoals gebruikelijk in familierechtelijke zaken. Deze uitspraak is gedaan door mrs. Labohm, Stille en Roelvink-Verhoeff, en uitgesproken op 15 juni 2011.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 15 juni 2011
Zaaknummer : 200.080.637.01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 10-809
[man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. D.H.P.C. Glaudemans te Delft,
tegen
[vrouw],
wonende te [woonplaats]
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.E.H. Dumont te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 18 januari 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 19 oktober 2010 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 11 maart 2011 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van man:
- op 29 april 2011 een brief van dezelfde datum met bijlagen;
- op 2 mei 2011 een brief van 28 april 2011 met bijlagen;
- op 10 mei 2011 een brief van dezelfde datum met bijlagen;
De zaak is op 13 mei 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de advocaat van de vrouw;
Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd. De advocaat van de vrouw heeft slechts de cursief gedrukte tekst van haar pleitnota voorgedragen, zodat het hof het overige gedeelte van haar pleitnota bij de beoordeling van het geschil buiten beschouwing zal laten.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het verzoek van de man tot wijziging van de bijdrage in het levensonderhoud voor de vrouw afgewezen en zijn de proceskosten gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie).
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, alsnog toe te wijzen zijn verzoek om de ten behoeve van de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van 1 januari 2009 te verlagen tot € 764,- per maand dan wel tot een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in het ingestelde appel althans de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, althans zodanig te beslissen als het hof in goede justitie vermeent te behoren met veroordeling van de man in de kosten van het ingestelde appel.
4. De man stelt dat hij niet langer in staat is de - in het echtscheidingsconvenant overeengekomen - partneralimentatie van € 1.474,79 per maand te betalen. In het convenant is een niet-wijzigingsbeding is opgenomen, doch er is sprake van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man – naar hij stelt – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer gehouden kan worden aan zijn uit die overeenkomst voortvloeiende alimentatieverplichting. De wijziging van omstandigheden is er in gelegen, dat het inkomen van de man als gevolg van de financiële crisis in ernstige mate is gedaald. De man heeft een eigen makelaarskantoor, dat sinds 2009 verlies lijdt. Zo had de man in 2008 nog een inkomen van € 137.843,- en is dit inkomen gedaald naar respectievelijk € 65.584,- in 2009 en € 64.677,- in 2010. Nu de alimentatie in 2002 is vastgesteld met inachtneming van de door de onderneming te behalen winst, dient thans eveneens rekening te worden gehouden met het verlies dat door de onderneming wordt geleden. De man heeft al het personeel van de onderneming ontslagen en op dit moment werken alleen hij en zijn nieuwe partner voor de onderneming. De nieuwe partner van de man wordt niet betaald voor haar werkzaamheden. Nu de nieuwe partner geen inkomsten uit de onderneming geniet en haar WW-uitkering met ingang van 2009 is beëindigd, draagt de nieuwe partner niet bij in de woonlasten waardoor de rechtbank bij het bepalen van zijn draagkracht ten onrechte rekening heeft gehouden met de helft van de woonlasten.
5. De vrouw betwist dat de man niet langer in staat is de overeengekomen partneralimentatie te betalen. De vrouw betwist het door de man gestelde inkomen en stelt dat uit de jaarstukken 2009 blijkt dat de man naast zijn brutoloon van € 42.000,- een managementfee heeft ontvangen van € 45.790,-. De man heeft aldus nog immer een inkomen van bijna € 100.000,- bruto per jaar. Voorts heeft de vrouw ter zitting aan de hand van de door de man overgelegde jaarstukken gesteld dat de rekening-courantverhouding van € 201.623,- geheel is afgelost en dat het bedrijfsvermogen van de man is toegenomen met een bedrag van € 315.730,-. De vrouw stelt dat het aldus niet zo slecht gaat met de onderneming als door de man wordt gesteld. Bovendien, zo stelt de vrouw, indien het inkomen van de man werkelijk € 65.677,- per jaar zou bedragen, dan nog heeft de man voldoende draagkracht om de partneralimentatie te kunnen betalen. Tot slot betwist de vrouw de stelling van de man dat zijn nieuwe partner niet langer een WW-uitkering ontvangt, nu de man heeft nagelaten hier enig bewijs van over te leggen.
6. Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is bij beschikking op 10 juni 2002 de echtscheiding uigesproken, welke beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 3 juli 2002. Partijen hebben onder leiding van een advocaat de gevolgen van de echtscheiding geregeld in een echtscheidingsconvenant. Naar de tussen partijen getroffen regelingen zoals neergelegd in het echtscheidingsconvenant, wordt door de rechtbank verwezen in de echtscheidingsbeschikking. In het echtscheidingsconvenant zijn partijen onder artikel 1.1 overeengekomen dat de man aan de vrouw een partneralimentatie zal betalen van € 1.474,79 per maand. In artikel 3 van het echtscheidingsconvenant is een niet-wijzigingsbeding opgenomen als bedoeld in artikel 1:159 Burgerlijk Wetboek (BW). Artikel 1:159 lid 3 BW bepaalt dat, ondanks het overeenkomen van een niet-wijzigingsbeding, op verzoek van een der partijen de alimentatieovereenkomst door de rechter bij latere beschikking kan worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Teneinde een wijziging van omstandigheden aan te nemen, dient sprake te zijn van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en wel zo dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de vrouw de man aan het beding zou houden.
7. Ten aanzien van de mogelijkheid van een doorbreking van het ‘niet-wijzigingsbeding’ als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW, geldt naar luid van vaste jurisprudentie het navolgende. Weliswaar kan van belang zijn of ten tijde van de uitspraak op het verzoek een ‘wanverhouding’ bestaat als door de man gesteld, doch daarbij zal het erop aankomen of zulks een gevolg is van een voor de toepassing van artikel 159 lid 3 BW voldoende ingrijpende wijziging ten opzichte van de omstandigheden die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestonden. Daarbij zal in aanmerking moeten worden genomen wat partijen toen aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad. In een procedure als deze, waarin in weerwil van een beding als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW wijziging van de overeengekomen bijdrage wordt verzocht, worden zware eisen zowel aan de stelplicht van de partij die de wijziging verzoekt als aan de motivering door de rechter die de ingrijpende beslissing neemt, dat deze partij niet langer kan worden gehouden aan een overeenkomst waarvan zij nu juist in een uitdrukkelijk beding had aanvaard dat deze niet voor wijziging vatbaar was.
8. Het hof stelt vast dat de man heeft verzuimd voldoende gemotiveerd en met stukken onderbouwd inzichtelijk te maken wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en in welke mate sprake is van een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de financiële situatie in 2002. Het hof kan weliswaar aan de hand van de door de man overgelegde jaarstukken vaststellen dat de resultaten van de onderneming het afgelopen jaar zijn teruggelopen, doch daarmee kan het hof deze teruggang niet relateren aan de situatie zoals deze was ten tijde van het sluiten van het convenant. In dat verband is ook van belang of de vermindering van de inkomsten van de alimentatieplichtige te wijten is aan omstandigheden die voor zijn rekening dienen te komen. Het hof kan derhalve niet vaststellen dat sprake is van een wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond in relatie tot de huidige financiële situatie van de man, zodat reeds op deze grond het beroep van de man niet kan slagen.
9. Terzake van het door de vrouw ingestelde incidenteel appel teneinde de man te veroordelen in de proceskosten overweegt het hof als volgt. Het hof ziet geen aanleiding om de man te veroordelen in de kosten van het hoger beroep en zal – zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard – de kosten compenseren.
10. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof zal beslissen als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Stille en Roelvink-Verhoeff, bijgestaan door mr. Braat als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juni 2011.