ECLI:NL:GHSGR:2011:BR1641

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.087.374.01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Lückers
  • A. Labohm
  • J. Kamminga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de vader tegen de machtiging tot gesloten plaatsing van de minderjarige

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de kinderrechter van 18 februari 2011, waarin de ondertoezichtstelling van de minderjarige is verlengd en Jeugdzorg gemachtigd is om de minderjarige gesloten te plaatsen. De vader heeft op 17 mei 2011 hoger beroep ingesteld, maar de termijn voor de gesloten plaatsing was inmiddels verstreken. Tijdens de zitting op 16 juni 2011 was de vader aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl Jeugdzorg niet verschenen was. De vader heeft geen grieven ingediend tegen de ondertoezichtstelling zelf, maar enkel tegen de machtiging tot gesloten plaatsing.

Het hof overweegt dat de vader geen belang meer heeft bij het hoger beroep, aangezien de machtiging tot gesloten plaatsing inmiddels is verlopen. De vader heeft aangegeven dat hij nog steeds belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de gesloten plaatsing, onder andere in verband met mogelijke schadevergoeding voor onrechtmatige vrijheidsbeneming. Het hof verwijst naar een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) die relevant is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van detentie.

Het hof concludeert dat de vader niet-ontvankelijk verklaard moet worden in zijn hoger beroep, omdat hij op het laatste moment beroep heeft ingesteld en de resterende termijn te kort was om alle partijen in de gelegenheid te stellen verweer te voeren. De vader kan niet worden aangemerkt als slachtoffer van de gesloten plaatsing, ongeacht de rechtmatigheid ervan, en heeft daarom geen belang bij de beoordeling van de bestreden beschikking. De beslissing van het hof is gegeven op 6 juli 2011.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 6 juli 2011
Zaaknummer : 200.087.374/01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 11-391 & JE RK 11-400
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. T. Dreiling te Leiderdorp,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
kantoorhoudende te Leiden,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 17 mei 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 18 februari 2011 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
Bij die beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van de minderjarige [naam minderjarige], geboren [in 1995] te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige) verlengd van 15 april 2011 tot 15 april 2012 en Jeugdzorg gemachtigd de minderjarige voorlopig gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg zoals bedoeld in artikel 29c, eerste lid, van de Wet op de Jeugdzorg van 18 februari 2011 tot 15 juni 2011. Voor het overige is de behandeling van het verzoek aangehouden.
Op 16 juni 2011 is de ontvankelijkheid van het verzoek in hoger beroep mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
Jeugdzorg is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
1. De vader komt in hoger beroep van een beschikking waarbij machtiging is verleend om de minderjarige gesloten te plaatsen gedurende de periode van 18 februari 2011 tot 15 juni 2011. De periode waarop de machtiging ziet, is inmiddels verstreken.
2. De vader heeft geen grieven gericht tegen de ondertoezichtstelling van de minderjarige en geen gronden aangevoerd die tot beëindiging van de ondertoezichtstelling kunnen leiden. Ter zitting heeft de vader desgevraagd aangegeven dat zijn beroep zich niet tegen de ondertoezichtstelling richt, enkel tegen de machtiging gesloten plaatsing. De vader dient daarom in zijn verzoek tot beëindiging ondertoezichtstelling niet-ontvankelijk verklaard te worden.
3. De vader verzet zich tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn beroep tegen de machtiging gesloten plaatsing en stelt dat hij nog immer belang heeft bij beoordeling van zijn beroep. Hij verzoekt het hof de rechtmatigheid van de gesloten plaatsing van de minderjarige te beoordelen, onder meer in verband met de mogelijkheid tot vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige vrijheidsbeneming. De vader wijst het hof ter onderbouwing van zijn stelling op een beschikking van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) van 7 juni 2011, met kenmerk 277/05.
4. Het hof overweegt als volgt. In artikel 5, vierde lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (verder: EVRM) is vastgelegd dat een ieder, die door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht heeft een voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is. Het EHRM heeft in bovenvermelde beschikking geoordeeld dat er sprake was van een schending van het in artikel 5, vierde lid, EHRM vastgelegde spoedigheidsvereiste, nu verzoeker zijn beroepschrift 3½ maand voor het verstrijken van de machtiging gesloten plaatsing bij de Hoge Raad had ingediend, en de Hoge Raad - zonder daarvoor een klemmende reden te verstrekken - niet binnen die periode van 3 ½ maand een beschikking heeft gewezen. Het EHRM stelt voorts dat het tijdsverloop van 63 dagen tussen indiening van het verzoekschrift bij het Gerechtshof en het wijzen van beschikking door het Gerechtshof geen schending van het spoedigheidsvereiste oplevert. Een dergelijke termijn is, in een zaak waarin meerdere partijen gehoord moeten worden en meerdere partijen in de gelegenheid gesteld dienen te worden in de procedure te verschijnen, redelijk, aldus nog steeds het EHRM. Voorts stelt het EHRM dat de Hoge Raad, met het niet-ontvankelijk verklaren van het cassatieberoep in verband met het ontbreken van belang, heeft miskend dat een voormalige gedetineerde belang kan hebben bij de vaststelling van de rechtmatigheid van zijn detentie, ook na invrijheidstelling, bijvoorbeeld in verband met de mogelijkheid tot instellen van een actie tot schadeloosstelling op basis van artikel 5, vijfde lid, EVRM.
5. In onderhavige zaak heeft de vader niet eerder dan op 17 mei 2011 – derhalve op het laatste moment - beroep ingesteld tegen de beschikking van 18 februari 2011, waarbij de machtiging gesloten plaatsing is verlengd tot 15 juni 2011. In de onderhavige zaak is sprake van meerdere procespartijen - naast de vader ook de moeder van de minderjarige en Jeugdzorg - die voordat een inhoudelijke behandeling plaats zou kunnen vinden in de gelegenheid zouden moeten worden gesteld om verweer te voeren. Het hof heeft in dat licht bezien geoordeeld dat de resterende termijn van de machtiging gesloten plaatsing van minder dan een maand te kort was om alle partijen in de gelegenheid te stellen verweer te voeren, de zaak mondeling te behandelen en een beschikking te wijzen. Door te wachten met het instellen van hoger beroep tot de laatste dag van de beroepstermijn heeft de vader het slechts aan zichzelf te wijten dat de zaak niet inhoudelijk behandeld kon worden voor het verstrijken van de termijn van gesloten plaatsing.
6. In artikel 5, vijfde lid, EVRM is bepaald dat een ieder die het slachtoffer is geweest van een arrestatie of een detentie in strijd met de bepalingen van artikel 5 EVRM, recht heeft op schadeloosstelling. In onderhavige zaak heeft de vader beroep ingesteld tegen de gesloten plaatsing van de minderjarige. Ongeacht of de gesloten plaatsing van de minderjarige rechtmatig was of niet, kan de vader niet worden aangemerkt als slachtoffer van deze plaatsing. Hij kan derhalve geen actie tot schadevergoeding instellen en heeft derhalve op deze grond geen belang bij beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden beschikking, zo al mogelijk.
7. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Lückers, Labohm en Kamminga, bijgestaan door Hogendoorn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juli 2011.