Rolnummer: 22-000206-11
Parketnummer: 09-757844-05
Datum uitspraak: 19 juli 2011
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden, gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 november 2006 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1965,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Haaglanden - Den Haag PCS ZBB te 's-Gravenhage.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden - het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 22 maart 2011 en 5 juli 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair, impliciet primair, tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
In hoger beroep is de verdachte op 25 juni 2009 ter zake van het primair, impliciet subsidiair, tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest.
De verdachte heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft hierop bij arrest van 4 januari 2011 het bestreden arrest d.d. 25 juni 2009 vernietigd en de zaak teruggewezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg en in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 27 oktober 2005 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, (met een staaf) op het hoofd geslagen en/of (vervolgens) de handen op de nek en/of hals van die [slachtoffer] gedrukt en/of die [slachtoffer] met een stof geïnjecteerd en/of de handen en voeten van die [slachtoffer] vastgebonden en/of een of meermalen tegen het hoofd heeft geschopt of getrapt en/of een stuk textiel om de hals van die [slachtoffer] geknoopt en/of een stuk textiel in de mond van die [slachtoffer] gestopt en/of geweld op de borstkas van die [slachtoffer] uitgeoefend en/of die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp en puntig voorwerp in het lichaam gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
subsidiair:
hij op of omstreeks 27 oktober 2005 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aan een persoon te weten [slachtoffer], opzettelijk en met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door opzettelijk, en na kalm beraad en rustig overleg,
- die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal (met een staaf) op het hoofd te slaan en/of
- die [slachtoffer] met een stof te injecteren en/of
- die [slachtoffer] bij de nek en/of hals te grijpen en/of
- op de borstkas van die [slachtoffer] te gaan zitten en/of
- die [slachtoffer] aan handen en voeten vast te binden en/of
- geweld op die borstkas en/of hals van die [slachtoffer] uit te oefenen en/of
- een stuk textiel op de hals van die [slachtoffer] te knopen en/of
- een stuk textiel in de mond van die [slachtoffer] te stoppen en/of
- met een mes, althans een scherp en puntig voorwerp in het lichaam van die [slachtoffer] te steken,
terwijl dat feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Omvang van het hoger beroep en ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair betoogd, verkort en zakelijk weergegeven, dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vervolging voor zover die betrekking heeft op het - kort gezegd - medeplegen van moord dan wel subsidiair dat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Het volmachtformulier dat door de verdachte is gebruikt bij het instellen van zijn cassatieberoep bevat ten onrechte geen verwijzing naar de in artikel 429 van het Wetboek van Strafvordering voorziene mogelijkheid het cassatieberoep te beperken. Er is te dien aanzien sprake van een justitiële tekortkoming omdat van een justitiabele niet verlangd kan worden dat die van de mogelijkheden op de hoogte is en niet kan worden aangenomen dat de verdachte ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn beperkingrecht als bedoeld in artikel 429 voornoemd. Daar komt bij dat het advocaat generaal tegen de eerdere vrijspraak van medeplegen moord door het hof bij arrest van 25 juni 2009 geen cassatieberoep heeft ingesteld. De advocaat-generaal handelt door thans terug te komen op het daarmee rechtens relevante opgewekte vertrouwen dat hij die vrijspraak accepteerde, in strijd met beginselen van een goede procesorde. De overwegingen van het hof ter zake van de eerdere vrijspraak doen overigens goed recht aan de feiten.
Het hof verwerpt de gevoerde verweren en overweegt te dien aanzien als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 januari 2010 het arrest van dit hof van 25 juni 2009 vernietigd en beslist dat de zaak teruggewezen moest worden naar dit hof opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Ingevolge die verwijzingsopdracht dient dit hof op de grondslag van de inleidende dagvaarding het onderzoek in zijn geheel opnieuw aanvangen en voltooien, wat er van mogelijke tekortkomingen aan het door de verdachte gebruikte volmachtformulier om cassatie aan te tekenen ook zij. Het hof komt onder de gegeven omstandigheden aan een beoordeling van het ter zake door de raadsman aangevoerde niet toe.
Anders dan de raadman kennelijk meent, brengt het enkele feit dat door de advocaat-generaal geen cassatieberoep is ingesteld tegen het eerdere arrest van het hof niet mee dat een door de advocaat-generaal rechtens relevant opgewekt vertrouwen als door de raadsman is betoogd, moet worden aangenomen. Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep die een dergelijke conclusie rechtvaardigen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 27 oktober 2005 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een staaf op het hoofd geslagen en de handen op de nek en/of hals van die [slachtoffer] gedrukt en de handen en voeten van die [slachtoffer] vastgebonden en tegen het hoofd geschopt of getrapt en een stuk textiel om de hals van die [slachtoffer] geknoopt en een stuk textiel in de mond van die [slachtoffer] gestopt en geweld op de borstkas van die [slachtoffer] uitgeoefend en die [slachtoffer] met een mes in het lichaam gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Betrouwbaarheid van getuigen
De raadsman heeft betoogd dat - kort gezegd - de verklaringen van [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]) en [getuige A] (hierna: [getuige A]) niet betrouwbaar zijn.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat alle verklaringen van voornoemde getuigen niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd, overweegt het hof het volgende.
Weliswaar hebben voornoemde getuigen niet steeds consistent verklaard, maar dat enkele feit maakt niet dat al hun verklaringen als onbetrouwbaar ter zijde geschoven dienen te worden. Het hof is van oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte] en [getuige A] die voor het bewijs zijn gebezigd in onderling verband bezien op de voor het bewijs dragende onderdelen voldoende consistent zijn, bovendien voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen en daarom in voldoende mate betrouwbaar zijn om voor het bewijs van het de verdachte tenlastegelegde te worden gebezigd.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Voor vertrek van [medeverdachte] uit Suriname heeft de (ex-)echtgenote van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]), [getuige B] (hierna: [getuige B]), een telefoongesprek gevoerd met [medeverdachte] waarbij [medeverdachte] heeft gezegd dat als zij [slachtoffer] niet zou krijgen, [getuige B] hem ook niet zou krijgen. Ook heeft [medeverdachte] gezegd dat de verdachte [slachtoffer] wilde vermoorden.
Op 25 oktober 2005 is [medeverdachte], de medeverdachte, (ex-)partner van de verdachte en de moeder van zijn kinderen, vanuit Suriname naar Nederland vertrokken.
Verdachte was op de hoogte van het feit dat [medeverdachte] een conflict had met [slachtoffer].
De verdachte heeft [medeverdachte] op 26 oktober 2005 samen met [getuige A] opgehaald van Schiphol.
Op 26 oktober 2005 is twee keer met een mobiele telefoon met nummer [nummer A], welke op naam staat van [verdachte], gebeld naar de telefoon met nummer [nummer B], welke op dat moment in gebruik was bij [slachtoffer].
Uit zendmastgegevens blijkt dat deze telefoon op het moment van het tweede telefoongesprek (omstreeks 17.46 uur) werd gebruikt in de directe omgeving van de [straat A] te Den Haag.
Verdachte is samen met [medeverdachte] aan het einde van de middag van 26 oktober 2005 in de omgeving van de [straat A] te Den Haag geweest.
[slachtoffer] verbleef op 26 oktober 2005 in de woning aan [straat A, nr. X] te Den Haag.
[slachtoffer] heeft op 26 oktober 2005 aan [getuige C] (hierna: [getuige C]) verteld dat hij werd bedreigd. Hij werd rond 18.00 uur gebeld in bijzijn van [getuige C]. [slachtoffer] heeft de telefoon opgenomen en direct nadat hij "hallo" had gezegd, werd de verbinding verbroken. Hij heeft hierop tegen [getuige C] gezegd dat het een vrouw uit Suriname was die hem lastig viel.
Op 27 oktober 2005 is de verdachte met [getuige A] van Rotterdam naar Den Haag gereden en heeft hij [medeverdachte] ontmoet in de buurt van de [straat A]. Vlak vóór vertrek naar Den Haag heeft de verdachte naar een man gebeld, tegen wie hij in de Hindoestaanse taal heeft gezegd: "Als ik je tegen kom ga ik je dood maken" en "Als ik je te pakken krijg...".
Omstreeks 11.20 uur wordt met het telefoonnummer [nummer A], op naam van de verdachte, naar het telefoonnummer [nummer B] gebeld dat in gebruik is bij [slachtoffer]. De telefoon van de verdachte straalt zendmasten aan in de directe omgeving van de woning van de verdachte. Na aankomst in Den Haag heeft de verdachte de auto waarin hij en [getuige A] zaten, geparkeerd in een zijstraat van de [straat A]. Om 13.16 uur heeft de verdachte met de telefoon met nummer [nummer C] (op naam van [persoon A]) gebeld naar de telefoon met nummer [nummer D], die in gebruik was bij [medeverdachte]. Beide telefoons waren op dat moment in de directe omgeving van de [straat A] te Den Haag. De verdachte heeft tijdens dat gesprek gezegd tegen [medeverdachte]: "je moet blijven wachten ..." en "Heb je alles bij je" en "ik kom naar je toe...".
De verdachte heeft daarop de telefoon met nummer [nummer C] aan [getuige A] gegeven.
De verdachte heeft de auto verlaten en nadat hij een witte plastic tas met inhoud uit de achterbak van die auto heeft gepakt, is hij richting de [straat A] gelopen, alwaar hij [medeverdachte] heeft ontmoet.
De verdachte heeft met [medeverdachte] besproken dat [slachtoffer] de deur niet zou openen als hij de verdachte zou zien.
[medeverdachte] en de verdachte zijn samen naar de woning van [slachtoffer] aan de [straat A, nr. X] te Den Haag gegaan.
[slachtoffer] heeft om 13.27 uur gebeld naar het nummer 122.
Kort nadat [medeverdachte] in de woning was, is de verdachte ook genoemde woning binnengegaan. In de woning is [slachtoffer] door de verdachte van achteren, via zijn nek, naar de grond getrokken. Daarna is de verdachte op de borst van [slachtoffer] gaan zitten en heeft de verdachte druk en dusdoende geweld uitgeoefend.
[medeverdachte] heeft [slachtoffer] op zijn hoofd, benen en buik geslagen met een gordijnroede terwijl de verdachte op hem zat. De verdachte heeft zijn handen op de nek van [slachtoffer] gehad. [slachtoffer] is geslagen en geschopt en zijn handen en voeten zijn vastgebonden door de verdachte en [medeverdachte]. Ook heeft de verdachte handboeien om de polsen van [slachtoffer] gedaan die hem waren aangereikt door [medeverdachte]. [medeverdachte] heeft een steekwond in het dijbeen van [slachtoffer] aangebracht en een bruinachtig stuk textiel bij de mond van [slachtoffer] geplaatst. [medeverdachte] heeft in de woning een latex handschoen gedragen. Bij het verlaten van de woning heeft de verdachte bloed op de grond gezien dat onder meer uit het hoofd van [slachtoffer] kwam. De handboeien en het om de enkels van [slachtoffer] aangetroffen touw waren volgens [getuige C] niet eerder in haar woning aanwezige voorwerpen. De twee messen en de latex handschoen die in haar woning zijn aangetroffen, (her)kent [getuige C] niet.
Rond 14.00 uur hebben [getuige D] (hierna: [getuige D]) en [getuige E] (hierna: [getuige E]) - de zogenoemde 'brievenbusgetuigen' van wie [getuige E] om 14.00 uur met [slachtoffer] een afspraak had - bij de woning aan de [straat A, nr. X] te Den Haag aangebeld en door de brievenbus gekeken. Zij zagen in de woning een Hindoestaanse vrouw die een latex handschoen droeg. [getuige D] heeft tevens een Hindoestaanse man gezien en zij heeft gezien dat de latex handschoen ter hoogte van de pols van de vrouw rood gekleurd was. Zij hebben in het portiek van de woning gewacht tot ongeveer 15.00 uur en hebben daarna vanuit de auto het portiek in de gaten gehouden. Tot hun vertrek rond 15.45 uur, hebben zij niemand uit het portiek zien komen.
[getuige D] heeft op enig moment voor haar vertrek - nadat zij meerdere malen had gepoogd [slachtoffer] telefonisch te bereiken - wederom door de brievenbus gekeken. Zij zag toen dat er een stuk stof voor de brievenbus was geplaatst. Zij kon niet meer in de woning kijken.
De verdachte en [medeverdachte] hebben gehoord dat is aangebeld bij de voordeur van de woning. Zij wisten dat er mensen voor de deur stonden. Zowel de verdachte als [medeverdachte] en [slachtoffer] waren toen stil.
De verdachte heeft door het spionnetje in de deur waargenomen dat er twee mensen voor de deur stonden. [medeverdachte] en de verdachte hebben toen besproken dat ze niet weg konden. De verdachte wilde weg gaan zonder dat de mensen die voor de deur stonden hem zouden zien.
De verdachte is na het verlaten van de woning in de auto waarmee hij met [getuige A] naar de [straat A] was gereden, weggegaan. [medeverdachte] is op eigen gelegenheid weggegaan in de richting van Rotterdam. Haar telefoon heeft rond 16.15 uur een zendmast in Rijswijk aangestraald en - gemeten naar de kortste route - was de telefoon toen op ongeveer dertig minuten verwijderd van de [straat A] te Den Haag.
[slachtoffer] is om 17.11 uur aangetroffen in de woning. In zijn mond bevond zich gedeeltelijk een onderbroek. Strak om zijn beide polsen zaten handboeien. Zijn beide enkels waren met touw vastgebonden. Hij lag met zijn hoofd in een niet gestolde plas bloed waarin ook hersenvocht lag.
Bij het technisch onderzoek in de woning waar [slachtoffer] is aangetroffen, is in de keuken een bebloede latex handschoen aangetroffen.
Bij forensisch technisch onderzoek aan de woning aan de [straat A, nr. X] te Den Haag hebben de verbalisanten waargenomen dat aan de binnenzijde van de toegangsdeur, voor de tochtstrip van de brievenbus, een beige jas aan een haakje hing.
De raadsman heeft betoogd - verkort en zakelijk weergegeven - dat er een reële mogelijkheid bestaat dat de verdachte de woning aan de [straat A, nr. X] te Den Haag reeds rond 15.00 uur heeft verlaten.
Het hof stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen - in onderling verband en samenhang bezien - vast dat de verdachte de woning aan de [straat A, nr. X] te Den Haag rond 15.45 uur heeft verlaten.
Het hof overweegt dienaangaande in het bijzonder dat zowel de verdachte als [getuige A] heeft verklaard dat zij - nadat de verdachte terug kwam bij de auto - samen zijn weggereden uit de buurt van de [straat A].
[getuige A] heeft blijkens de zendmastgegevens tussen ongeveer 15.00 uur en ongeveer 15.45 uur meermalen gebeld met telefoons die zij in bezit had - met de nummers [nummer C] en [nummer E] - via zendmasten in de buurt van de [straat A]. Pas om 15.55 uur heeft de telefoon met nummer [nummer E] een zendmast aan de Brouwersgracht te Den Haag aangestraald. Bovendien sluiten de overige zendmastgegevens aan bij de verklaringen van [getuige A] en [medeverdachte] dat tijdens de telefoongesprekken die hebben plaatsgevonden omstreeks 15.45 uur onder meer - kort gezegd - is besproken dat de verdachte 'er aan zou komen'.
Voorts hebben [getuige D] en [getuige E] verklaard dat zij tot 15.45 uur niemand uit de portiek hebben zien gekomen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die het hof aanleiding geven om aan de juistheid van de verklaringen van [getuige D] en [getuige E] ter zake te twijfelen.
Dit alles in onderlinge samenhang bezien met de eerdergenoemde zendmastgegevens, maakt naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel verheven dat de verdachte en [medeverdachte] rond 15.45 uur zijn vertrokken uit de woning aan de [straat A].
Medeplegen, voorbedachte raad en voorwaardelijk opzet
De raadsman van de verdachte heeft - verkort en zakelijk weergegeven - betoogd dat de verdachte behoort te worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde nu geen sprake is van medeplegen noch van voorbedachte raad of voorwaardelijk opzet gericht op de dood van [slachtoffer].
De raadsman heeft voorts betoogd - verkort en zakelijk weergegeven - dat de reële mogelijkheid van een postmortale fractuur van de hoorntjes van het strottenhoofd van [slachtoffer] er toe dient te leiden dat geopteerd moet worden voor de zogenaamde cascade-oorzaak van de dood van het slachtoffer zoals door de arts en forensisch medisch onderzoeker verbonden aan Independent Forensic Services mevrouw S.J.M. Eikelenboom-Schieveld is omschreven.
Het hof verwerpt genoemde verweren en overweegt daartoe het volgende.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen vastgestelde en hiervoor weergegeven gang van zaken blijkt naar het oordeel van het hof dat de verdachte en [medeverdachte] gezamenlijk zijn opgetreden. Zij zijn gezamenlijk naar de woning van [slachtoffer] gegaan. De verdachte is kort na [medeverdachte] de woning in gegaan en is vervolgens steeds in de woning gebleven met [medeverdachte]. Hij is samen met [medeverdachte] uit de woning vertrokken. Voordat de verdachte en [medeverdachte] naar de woning van [slachtoffer] gingen was de verdachte op de hoogte van een conflict tussen [medeverdachte] en [slachtoffer]. De verdachte en [medeverdachte] hebben beiden geweld gepleegd tegen [slachtoffer]. De verdachte heeft zich bovendien niet gedistantieerd van het handelen van [medeverdachte].
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is naar het oordeel van het hof sprake van een zodanig bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte] dat sprake is van medeplegen als bedoeld in artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.
De hiervoor op grond van de gebezigde bewijsmiddelen vastgestelde gang van zaken leidt tot de conclusie dat het opzet van de verdachte en [medeverdachte] doelbewust gericht is geweest op de uitvoering van het plan om [slachtoffer] van het leven te beroven.
De verdachte en [medeverdachte] hebben naar het oordeel van het hof uitgevoerd waartoe zij bereid waren en waarop zij zich hadden voorbereid. Het hof is op grond van deze gang van zaken van oordeel dat de verdachte en [medeverdachte] met voorbedachte raad en na kalm beraad en rustig overleg hebben gehandeld. Zij hebben de tijd gehad zich te beraden op het genomen besluit zodat de gelegenheid heeft bestaan dat zij over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad hebben nagedacht en zich daarvan rekenschap hebben gegeven.
Het hof is van oordeel dat, op grond van het obductieverslag van 22 december 2005 opgemaakt door A. Maes, arts en patholoog verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut, de inhoud van het rapport van van 29 mei 2008 opgemaakt door S.J.M. Eikelenboom-Schieveld, arts en forensisch medisch onderzoeker verbonden aan Indipendent Forensic Services en de verklaringen die beide deskundigen Maes en Eikelboom-Schieveld op 16 oktober 2008 ter terechtzitting in hoger beroep hebben afgelegd, genoegzaam is komen vast te staan dat het slachtoffer is overleden als gevolg van het door de verdachte en/of [medeverdachte] toegepaste geweld.
Door te handelen als hiervoor omschreven is de dood van [slachtoffer] naar het oordeel van het hof redelijkerwijs toe te rekenen aan de verdachte en [medeverdachte].
Verweren met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft - op gronden zoals omschreven in de overgelegde pleitnotities verkort en zakelijk weergegeven - betoogd dat de verdachte behoort te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Primair heeft hij daartoe aangevoerd dat de verdachte een beroep toekomt op noodweer nu [slachtoffer] de verdachte en [medeverdachte] ogenblikkelijke, wederrechtelijke heeft aangerand waartegen verdediging noodzakelijkerwijs geboden was.
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat nu verdachte onder de gegeven omstandigheden geconfronteerd werd met een aanval op de moeder van zijn kind het aannemelijk moet worden geacht dat dit hevige boosheid bij hem teweeg bracht, reden waarom aan verdachte een beroep op noodweerexces dan wel psychische overmacht toekomt. De raadsman heeft aangevoerd dat deze drang heeft bestaan uit de hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding van [slachtoffer] jegens [medeverdachte]. De omstandigheid dat de agressie van [slachtoffer] zich uitte tegen de moeder van zijn kind is een factor die heeft bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging.
Het hof overweegt te dien aanzien het volgende.
Zowel het primaire als het subsidiaire betoog van de raadsman is gebaseerd op zijn stelling dat toen de verdachte de woning van [slachtoffer] binnenkwam, hij geconfronteerd werd met een aanranding van [medeverdachte] door [slachtoffer] en hij vervolgens ter verdediging van [medeverdachte] de confrontatie met [slachtoffer] heeft gezocht.
Het hof stelt voorop dat uit de gebezigde bewijsmiddelen naar zijn oordeel genoegzaam is komen vast te staan dat de verdachte en [medeverdachte] de confrontatie hebben gezocht met [slachtoffer] in de woning waar [slachtoffer] verbleef en in een bewuste en nauwe samenwerking met voorbedachten rade hebben gehandeld.
Dat [slachtoffer] voorafgaand aan het handelen van [medeverdachte] en de verdachte geprobeerd zou hebben [medeverdachte] aan te randen, acht het hof niet aannemelijk. Vaststaat immers dat de verdachte op 27 oktober 2005 om 13.16 uur het laatste telefonisch contact met [medeverdachte] heeft gehad voordat [medeverdachte] de woning van [slachtoffer] is binnengegaan, kort daarna gevolgd door de verdachte. Om 13.27 uur - slechts korte tijd nadat [medeverdachte] en [verdachte] voor het laatst telefonisch contact hadden - heeft [slachtoffer] geprobeerd - naar het hof begrijpt - het alarmnummer 112 te bellen.
Dat [slachtoffer] eerst geprobeerd zou hebben het alarmnummer 112 te bellen omdat er kennelijk een voor hem bedreigende situatie was ontstaan en dat hij daarna vervolgens [medeverdachte] zou hebben aangevallen, waarmee de verdachte geconfronteerd zou zijn op het moment dat hij de woning van [slachtoffer] betrad, acht het hof gezien het korte tijdsverloop tussen het laatste telefonisch contact tussen [medeverdachte] en de verdachte en het moment waarop [slachtoffer] het alarmnummer 112 heeft proberen te bellen, niet aannemelijk.
Ook de bijtwond die [medeverdachte] aan één van haar vingers heeft opgelopen, past in het scenario dat zij samen met de verdachte de confrontatie heeft gezocht met [slachtoffer] en hierbij de betreffende verwonding heeft opgelopen. In dit verband is naar het oordeel van het hof van belang dat [slachtoffer] is aangetroffen met een in zijn mond gepropte onderbroek.
Dat [slachtoffer] ook de verdachte ogenblikkelijke wederrechtelijk heeft aangerand, is weliswaar door de raadsman betoogd maar verder niet nader met feiten en omstandigheden onderbouwd en ook overigens uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden. Terwijl evenmin aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een onmiddellijke dreiging van een dergelijke aanranding
Nu er naar het oordeel van het hof voor de verdachte noch voor [medeverdachte] op enig moment sprake is geweest van een noodweersituatie, wordt zowel het beroep op noodweer als het beroep op noodweerexces verworpen.
Het hof overweegt ten aanzien van het beroep op psychische overmacht dat een dergelijk beroep slechts kan slagen wanneer sprake is van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
De omstandigheden die de raadsman heeft aangevoerd als oorzaak voor de drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand heeft kunnen bieden - wat van de juistheid van het ter zake aangevoerde ook verder zij - kunnen niet worden aangemerkt als een drang die van buiten afkomstig is, zoals bedoeld in artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht. Ook overigens zijn op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep omstandigheden, die een geslaagd beroep op psychische overmacht zouden rechtvaardigen, niet aannemelijk geworden.
Derhalve verwerpt het hof ook dit verweer.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit. Het hof stelt vast dat het bewezenverklaarde oplevert:
Strafbaarheid van de verdachte
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Op 27 oktober 2005 heeft de verdachte samen met [medeverdachte] met voorbedachte rade [slachtoffer] van het leven beroofd. Niet alleen heeft de verdachte een ander het leven - diens meest kostbare bezit - benomen, maar hij en zijn mededader hebben deze daad op uiterst gewelddadige en mensonterende wijze uitgevoerd.
Bij de nabestaanden van het slachtoffer heeft de abrupte dood van hun zoon, broer, vader en geliefde, diepe wonden geslagen. Niet alleen heeft de verdachte door zijn gruwelijke daad de nabestaanden onherstelbaar verdriet aangedaan, ook is hierdoor in de samenleving verbijstering, onrust en gevoelens van onveiligheid teweeggebracht.
Het opzettelijk en met voorbedachte raad een ander het leven ontnemen behoort tot de zwaarste categorie delicten die het Wetboek van Strafrecht kent. Het hof is dan ook van oordeel - alles overwegende - dat een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf de passende en geboden reactie vormt. Het hof heeft bij de straftoemeting mede in aanmerking genomen straffen die zijn opgelegd in andere, min of meer vergelijkbare zaken.
De raadsman heeft aangevoerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, nu aan het thans bestaande hoger beroep vijf en een half - het hof begrijpt: vier en een half - jaar na het vonnis wordt toegekomen door wat door de verdediging wordt aangeduid als een fout van de rechter in hoger beroep. Deze forse overschrijding dient tot een forse vermindering van de straf te leiden, aldus de raadsman.
De rechtbank heeft vonnis gewezen op 10 november 2006. Het dossier is op 27 februari 2007 binnengekomen ter griffie van het gerechtshof. De eerste behandeling van de zaak in hoger beroep is - na tussenarrest d.d. 20 juni 2008 - op 25 juni 2009 afgerond. Deze fase van de rechtsgang heeft langere tijd genomen dan in beginsel daarvoor redelijk wordt geacht. Evenwel, het hof neemt in dit kader in ogenschouw dat sprake was van bijzondere omstandigheden, te weten de ingewikkeldheid van de zaak en verzoeken van de kant van de verdediging. De termijn waarbinnen de zaak is afgerond merkt het hof derhalve - hoewel niet binnen zestien maanden na het instellen van hoger beroep - als redelijk aan. Na het instellen van beroep in cassatie op 2 juli 2009 is het dossier op 4 februari 2010 ingezonden naar de Hoge Raad der Nederlanden. Deze heeft op 4 januari 2011 arrest gewezen en de zaak teruggewezen naar het gerechtshof, waarop onderhavige beslissing wordt gegeven.
Naar het oordeel van het hof is het tijdsverloop tussen het instellen van beroep in cassatie door de verdachte (2 juli 2009) en de verzending van het dossier naar de Hoge Raad der Nederlanden (4 februari 2010), te weten meer dan zes maanden, zodanig dat in deze fase van het geding de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden. Het hof stelt deze overschrijding van de redelijke termijn vast, maar verbindt daaraan, gelet op de (relatief) beperkte mate van overschrijding en de voortvarende behandeling van de zaak nadien, geen verdere gevolgen.
Naar het oordeel van het hof zijn alle overige fases van de rechtsgang afgerond binnen de daarvoor op grond van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gestelde termijn.
Ook overigens is het totale tijdsverloop van de procedure niet zondanig, dat moet worden aangenomen dat sprake is van een inbreuk op de rechten van de verdachte zoals neergelegd in genoemde verdragsbepaling.
Ten aanzien van het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van € 168.000,-, op de lijst van inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen genummerd onder 3, zal het hof de teruggave aan de verdachte gelasten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair, impliciet primair, tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan verdachte van het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een geldbedrag van € 168.000,-.
Dit arrest is gewezen door mr. I.E. de Vries, mr. A.M.P. Gaakeer en mr. G. Knobbout, in bijzijn van de griffier mr. F.L.C. Schoolderman.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 19 juli 2011.