ECLI:NL:GHSGR:2011:BR2607

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK-10/00786
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuist berekende omzetbelasting en naheffingsaanslag na 4½ jaar

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage, gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende is opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004. De naheffingsaanslag, die is opgelegd na een administratieve controle door de Inspecteur, bedraagt € 1.864, bestaande uit € 1.592 aan verschuldigde omzetbelasting en € 272 aan heffingsrente. Belanghebbende had gebruik gemaakt van de kleine ondernemersregeling, maar deze bleek onjuist te zijn toegepast.

De mondelinge behandeling vond plaats op 6 juli 2011, waarbij belanghebbende in persoon aanwezig was, samen met zijn vertegenwoordigers, mw. mr. [A] en mr. [B]. De rechtbank had eerder op 28 oktober 2010 al een uitspraak gedaan over deze naheffingsaanslag, waartegen belanghebbende in hoger beroep ging. Het Gerechtshof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het Hof stelde vast dat de Inspecteur niet in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur had gehandeld en dat de naheffing mogelijk was, ondanks dat de gegevens al bij de Inspecteur bekend waren.

Belanghebbende voerde aan dat de Inspecteur de fout in de aangifte eerder had moeten vaststellen en dat hij door het uitblijven van een naheffingsaanslag vertrouwen had gewekt. Het Hof verwierp deze stelling, omdat het de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige is om de juiste belasting vast te stellen. De onjuiste toepassing van de kleine ondernemersregeling was niet van zodanig belang dat deze niet aan de aandacht van de Inspecteur mocht ontsnappen. Het Hof concludeerde dat er geen schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur was en dat het hoger beroep ongegrond was.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-10/00786
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer d.d. 20 juli 2011
in het geding tussen:
[X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Haaglanden, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 oktober 2010, nummer AWB 10/1482 OB, betreffende de aan hem voor het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en daarbij in rekening gebrachte heffingsrente.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 6 juli 2011, gehouden te Den Haag. Verschenen zijn belanghebbende in persoon, alsmede mw. mr. [A] en mr. [B] namens de Inspecteur.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Gronden
1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2004 met toepassing van de kleine ondernemersregeling als bedoeld in artikel 25 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) een bedrag aan verschuldigde omzetbelasting van nihil op aangifte voldaan.
2. Tijdens een administratieve controle door de Inspecteur is gebleken dat belanghebbende de kleine ondernemersregeling onjuist heeft toegepast. Vervolgens is belanghebbende met dagtekening 27 oktober 2009 voor het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag opgelegd. Het bedrag van de naheffingsaanslag bedraagt € 1.864, bestaande uit € 1.592 aan verschuldigde omzetbelasting en € 272 aan heffingsrente.
3. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of de Inspecteur één of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. De hoogte van de aanslag is niet in geschil.
4. In het geval als het onderhavige, waarin de verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte is voldaan, is naheffing mogelijk. Anders dan belanghebbende betoogt, volgt uit het doel en strekking van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet dat naheffing niet meer mogelijk is wanneer de gegevens, die grond geven voor de vaststelling dat te weinig belasting is voldaan, reeds bij de Inspecteur bekend waren. Het ontbreken van een nieuw feit staat niet aan naheffing van omzetbelasting in de weg. De belasting is derhalve terecht nageheven.
5. Belanghebbende heeft voorts de stelling ingenomen dat de Inspecteur de fout in de aangifte (kort) na het indienen had kunnen en moeten vaststellen. Door vervolgens te talmen met het opleggen van een naheffingsaanslag heeft de Inspecteur vertrouwen gewekt dat belanghebbende de verschuldigde belasting juist heeft aangegeven.
6. Deze stelling faalt evenzeer. Belanghebbende mocht enkel door het indienen van de aangifte niet aannemen dat de Inspecteur deze aanstonds op haar fiscale merites zou beoordelen, temeer nu zulks in het algemeen ook niet gebeurt bij de heffing van belasting door middel van voldoening op aangifte. Bij deze methode van heffing is immers de belastingplichtige primair ervoor verantwoordelijk de materieel verschuldigde belasting op het juiste bedrag vast te stellen. De onjuiste toepassing van de kleine ondernemersregeling is voorts in dit geval verhoudingsgewijs niet van zodanig belang dat zij reeds bij het indienen van de aangifte niet aan de aandacht van de Inspecteur mocht ontsnappen. De Inspecteur heeft niet eerder dan bij de naheffing een standpunt ingenomen over de hoogte van de verschuldigde omzetbelasting.
7. Belanghebbende heeft voorts onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en bij betwisting aannemelijk gemaakt op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden.
8. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 20 juli 2011 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof de mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog te verstrekken of aan te vullen. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.