GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector familie
Zaaknummer : 200.071.774/01
Zaaknummer rechtbank : KG ZA 10-556
arrest van de familiekamer d.d. 5 april 2011
[de vrouw],
wonende te Capelle aan den IJssel,
en
[de moeder van de vrouw],
wonende te Capelle aan den IJssel,
appellanten,
hierna te noemen: de vrouw respectievelijk de moeder van de vrouw,
advocaat mr. N.M. Zeeman te Ouddorp,
[de man],
wonende te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
procureur: mr. J.H. Beek te Capelle aan den IJssel.
Bij exploot van 4 augustus 2010 zijn de vrouw en de moeder van de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van 13 juli 2010 door de voorzieningenrechter van de recht¬bank Rotterdam tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de voorzieningenrechter daaromtrent in het be¬stre¬den vonnis heeft ver¬meld.
Bij memorie van grieven (met twee producties) hebben de vrouw en de moeder van de vrouw drie grie¬ven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord (met zeven producties) heeft de man de grieven bestreden.
De man heeft zijn procesdossier aan het hof overgelegd en arrest gevraagd.
1. Tegen de feiten zoals door de voorzieningenrechter vastgesteld in het bestreden vonnis is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
2. Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter, uitvoerbaar bij voorraad:
- de vrouw en de moeder van de vrouw veroordeeld om binnen een dag na betekening van het vonnis aan de man af te geven aan zijn woonadres aan het [adres] levend en in goede conditie een hond, geslacht reu, ras Bastaard Berner Senner, kleur zwart/bruin, geboren op [geboortedatum] met de roepnaam [de hond], [chipnummer] alsmede diens inentingsboekje;
- de man gemachtigd om voormelde afgifte zo nodig ten uitvoer te (doen) leggen met behulp van de sterke arm van politie en/of justitie;
- bepaald dat de vrouw en de moeder van de vrouw ten titel van dwangsom aan de man zullen verbeuren een bedrag van € 500,- voor elke dag dat zij weigeren aan voormelde veroordeling te voldoen, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, zulks met een maximum van € 15.000,-;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
3. De vrouw en de moeder van de vrouw hebben twee dagen na betekening van het vonnis [de hond] aan de man afgegeven, met halsband, riem en inentingsboekje.
Beoordeling van het hoger beroep
4. Het geschil betreft, kort samengevat, de afgifte aan de man van de hond [de hond] (geslacht reu, ras Bastaard Berner Senner, kleur zwart/bruin, geboren op [geboortedatum], [chipnummer]) alsmede diens inentingsboekje.
5. Bij memorie van grieven vorderen de vrouw en de moeder van de vrouw dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van oorspronkelijk eiser alsnog zal afwijzen, de man zal veroordelen tot afgifte van de bastaard Berner Senner, genaamd [de hond], aan de vrouw en de moeder van de vrouw, en de man zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
6. De man verweert zich daartegen en concludeert dat het hof het hoger beroep van de vrouw en de moeder van de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hen de vordering zal ontzeggen met bekrachtiging van het vonnis a quo, zo nodig met verbetering van gronden, met afwijzing van het meer of anders gevorderde en met veroordeling van de vrouw en de moeder van de vrouw in de kosten van het geding, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd.
7. Alvorens de grieven van de vrouw en de moeder van de vrouw te bespreken, gaat het hof in op de stelling van de man dat de moeder van de vrouw in het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ter onderbouwing van zijn stelling voert de man aan dat de moeder van de vrouw in hoger beroep niet duidelijk maakt op grond waarvan zij de vordering in hoger beroep tot afgifte van [de hond] instelt, nu zij niet stelt eigenaar van [de hond] te zijn.
8. Het hof oordeelt als volgt. De man heeft in eerste aanleg niet alleen de vrouw maar ook de moeder van de vrouw gedagvaard. Welke reden de man hiervoor ook heeft gehad – dat is het hof niet duidelijk geworden -, gevolg hiervan is dat de moeder van de vrouw door de voorzieningenrechter is veroordeeld tot afgifte van [de hond] en voorts dat aan haar een dwangsom is opgelegd voor het geval zij weigert aan deze veroordeling te voldoen. Als gevolg van een en ander is zij partij in de procedure en kan derhalve in hoger beroep komen.
9. In hun eerste grief stellen de vrouw en de moeder van de vrouw dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geweigerd de rechtshelper die zij hadden meegenomen naar de zitting deel te laten nemen aan de procedure, en dat zij hierdoor ernstig in hun belangen zijn geschaad. De rechtshelper werd door de voorzieningenrechter gesommeerd zich niet met de procesgang te bemoeien. De vrouw en de moeder van de vrouw wilden de voorzieningenrechter een exemplaar van de pleitnotities overhandigen, maar dit werd door de voorzieningenrechter geweigerd omdat er geen nieuwe stukken in het geding mochten worden gebracht gedurende de zitting.
10. Het hof oordeelt als volgt. De vrouw en de moeder van de vrouw zijn in hoger beroep gekomen en hebben in de procedure in hoger beroep de gelegenheid gekregen hun standpunten ten aanzien van de vordering van de man naar voren te brengen en toe te lichten. Zij hebben als productie twee bij de memorie van grieven overgelegd de pleitnotitie die zij kennelijk aan de voorzieningenrechter hadden willen overhandigen (overigens zonder de in de pleitnotitie genoemde bijlagen). Enig verzuim in eerste aanleg wordt op deze wijze in hoger beroep hersteld, zodat de vrouw en de moeder van de vrouw geen belang meer hebben bij deze grief, die dan ook faalt.
11. De vrouw en de moeder van de vrouw doen in hun memorie van grieven, zoals de man stelt, niet expliciet een beroep op de weren die in de pleitnotitie zijn weergegeven. Uit hun eerste grief kan echter naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat zij de inhoud van de pleitnotitie als in de procedure in hoger beroep ingelast willen zien. Nu de weren door overlegging van de pleitnotitie voldoende kenbaar zijn gemaakt en de man in zijn memorie van antwoord uitvoerig op deze weren is ingegaan, waarmee de goede procesorde is gewaarborgd, zal het hof de weren van de vrouw en de moeder van de vrouw bij de beoordeling van de vordering betrekken.
12. De tweede grief van de vrouw en de moeder van de vrouw ziet op het spoedeisend belang van de man bij zijn vorderingen. De vrouw en de moeder van de vrouw stellen dat de vrees van de man dat [de hond] ziek zou kunnen worden of zou kunnen overlijden alsmede zijn vrees dat [de hond] van hem vervreemdt, ongegrond is. Voorts stellen zij, onder vewijzing naar verkrijgende en bevrijdende verjaring, dat de man nog ruim 17 jaar heeft om een bodemprocedure te starten. De man heeft een en ander gemotiveerd weersproken.
13. Het hof is van oordeel dat uit de aard van de vordering, te weten de afgifte van een hond, voortvloeit dat er sprake is van een spoedeisend belang. In hetgeen door de vrouw en de moeder van de vrouw is aangevoerd ziet het hof geen reden om tot een ander oordeel te komen, waarbij het hof opmerkt dat het de relevantie van hetgeen de vrouw en de moeder van de vrouw aanvoeren omtrent verkrijgende en bevrijdende verjaring niet vermag in te zien. De tweede grief van de vrouw en de moeder van de vrouw faalt derhalve.
14. De derde grief van de vrouw en de moeder van de vrouw ziet op de eigendom van [de hond]. Zij stellen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de man de eigenaar van [de hond] zou zijn. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het hof oordeelt te dien aanzien als volgt.
15. Vast staat dat [de hond] eigendom was van [de pleegmoeder van de man]. Dat [de hond] door haar is geschonken staat eveneens vast, echter volgens de man is [de hond] alleen aan hem geschonken terwijl de vrouw van mening is dat [de hond] zowel aan de man als aan haar geschonken is. [de hond] is als pup van ongeveer 5 weken oud in november 2007 bij de man, de vrouw en de moeder van de vrouw in huis gekomen. Dat [de hond] vanaf het begin alleen door de vrouw en de moeder van de vrouw is verzorgd en dat alleen zij kosten voor [de hond] hebben gemaakt, zoals door hen wordt gesteld, is gelet op de gemotiveerde en met bescheiden onderbouwde betwisting hiervan door de man niet komen vast te staan. De man heeft de woning in maart 2010 verlaten. Vanaf dat moment hebben de vrouw en de moeder van de vrouw, tot het moment dat zij [de hond] op grond van het bestreden vonnis aan de man hebben afgegeven, de verzorging van [de hond] voor hun rekening genomen. Als onweersproken staat vast dat de man korte tijd na het verlaten van de voormalige gezamenlijke woning heeft geprobeerd om [de hond] op te halen bij de vrouw en de moeder van de vrouw. Voorts staat vast dat de man als eigenaar staat vermeld in het inentingsboekje en ook op het registratieformulier betreffende de chip/transponder die bij [de hond] is ingebracht. Dat de man zelf zijn naam in het inentingsboekje zou hebben geschreven en dat geen wettelijke regelingen noch een verplichting ter zake van het chippen van huisdieren bestaat, zoals de vrouw en de moeder van de vrouw stellen, doet hieraan naar het oordeel van het hof niet af.
16. Het hof neemt voorts in aanmerking de vaststellingsovereenkomst die door de man als productie F bij zijn memorie van antwoord in het geding is gebracht. Ook de vrouw en de moeder van de vrouw verwijzen in de pleitnotities naar die overeenkomst en deze wordt ook vermeld in de op verzoek van de moeder van de vrouw aan het adres van de man uitgebrachte dagvaarding. Deze vaststellingsovereenkomst, die wel door de vrouw maar niet door de man is getekend, is opgemaakt naar aanleiding van een bemiddelingsgesprek tussen de man en de vrouw, van welk gesprek de vrouw en de moeder van de vrouw in de pleitnotitie melding maken. In de vaststellingsovereenkomst is onder punt 3 vermeld dat ‘partij B’, dat is de man, de eigenaar is van [de hond] en dat ‘partij A’, dat is de vrouw, [de hond] af zal moeten staan op het moment dat de man hem opeist en goed zal kunnen verzorgen.
17. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat in dit kort geding, in weerwil van het door de vrouw gedane beroep op artikel 3:119 BW, voldoende is komen vast te staan dat (alleen) de man de eigenaar van [de hond] is. De derde grief faalt dan ook.
Ingevolge het vorenoverwogene is alleen sprake geweest van een houderschap (voor een ander) van de vrouw en de moeder van de vrouw ten aanzien van [de hond]. Het betoog van de vrouw en de moeder van de vrouw ten aanzien van verkrijging van eigendom door bezit te goeder trouw –wat daar overigens dan ook precies mee bedoeld is en ook van zij - wordt derhalve door het hof gepasseerd. Het hof gaat ook voorbij aan het door de vrouw en de moeder van de vrouw gedane algemene bewijsaanbod. Nog afgezien daarvan dat dit niet voldoende gespecificeerd is, zien de vrouw en de moeder van de vrouw er aan voorbij dat in een kort gedingprocedure als de onderhavige geen ruimte is voor bewijslevering als bedoeld.
18. Gelet op het feit dat het geschil voortvloeit uit de verbroken samenleving van de man en de vrouw, ziet het hof aanleiding om de kosten van het geding in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof ziet in het door de man gestelde geen grond om tot een ander oordeel te komen.
19. Het bovenstaande brengt mee dat het bestreden vonnis zal worden be¬krach¬tigd.
bekrachtigt het vonnis door de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen op 13 juli 2010;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders gevorderd is.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kamminga, Mink en De Haan-Boerdijk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 april 2011 in aanwezigheid van de griffier.