GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Uitspraak : 22 juni 2011
Zaaknummer : 200.068.693/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-9758
[appellante],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. P.A.M. Perquin te Zoetermeer,
[geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.J. Zennipman te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. mr. M.S.C. Leistra,
kantoorhoudende te Zoetermeer,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarige,
hierna te noemen: de bijzondere curator,
2. het Openbaar Ministerie,
Ressortsparket ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: het OM.
VERDER PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 22 december 2010, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
Bij die beschikking is bepaald dat een DNA-onderzoek zal worden verricht ter beantwoording van de vraag of de man de verwekker is van de minderjarige [de minderjarige], geboren [in 2008] te [geboorteplaats], hierna te noemen: de minderjarige, en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid. De verdere behandeling van de zaak is aangehouden tot 26 maart 2011 pro forma.
Op 28 februari 2011 is bij het hof ingekomen een rapport van 24 februari 2011, opgemaakt door de door het hof benoemde deskundige.
Bij brief van 9 maart 2011 heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld op dit rapport te reageren.
Bij faxbrief van 17 maart 2011 heeft de advocaat van de man verzocht de man vervangende toestemming te verlenen voor het erkennen van de minderjarige.
Bij faxbrief van 22 maart 2011 heeft de advocaat van de moeder verzocht om een verdere mondelinge behandeling van de zaak.
Van de zijde van de moeder is bij het hof op 13 mei 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen ingekomen.
Op 18 mei 2011 is de mondelinge behandeling van de zaak, tezamen met de mondelinge behandeling van de zaak met zaaknummer 200.039.088/01, betreffende het verzoek van de man om een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige te bepalen, voortgezet.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de bijzondere curator.
Het OM is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Uit het rapport van 24 februari 2011 betreffende het verwantschapsonderzoek blijkt dat afname van het DNA-materiaal volgens daartoe geldende ISFG richtlijnen door of namens de deskundige ten kantore van de deskundige is geschied, zulks na deugdelijke identificatie van zowel de man als de minderjarige en de moeder.
2. De uitslag van het onderzoek luidt dat de man met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid van meer dan 99,99996 % de verwekker is van de minderjarige. Partijen hebben de uitkomst van het deskundigenrapport niet weersproken.
3. Het hof ziet in het bovenstaande aanleiding als vaststaand te beschouwen dat de man de verwekker is van de minderjarige.
4. Aangezien de moeder in hoger beroep gerede twijfel heeft gezaaid over het verwekkerschap van de man, zullen de kosten van het DNA-onderzoek ad € 830,- in redelijkheid ten laste van de man en de moeder worden gebracht, ieder voor de helft.
Vervangende toestemming tot erkenning
5. Het hof stelt voorop dat, nu vaststaat dat de man de verwekker is van de minderjarige, de man in beginsel de mogelijkheid van erkenning niet kan worden onthouden. De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige of de belangen van de minderjarige zou schaden. Deze belangen dienen afgewogen te worden tegen het belang van de man en de minderjarige om een familierechtelijke band te krijgen door erkenning.
6. In aanmerking genomen dat de man de verwekker van de minderjarige is, is het aan de moeder om feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat zij een in rechte te respecteren belang heeft bij de weigering tot het verlenen van toestemming tot de erkenning door de man. Als zodanige feiten en omstandigheden heeft de moeder gesteld dat de man haar tijdens de zwangerschap heeft mishandeld, dat hij haar meermalen heeft lastig gevallen en dat hij de minderjarige op ongepaste wijze heeft betast. Zij heeft voorts gesteld dat zij ten gevolge van een erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand zal komen te verkeren dat zij niet in staat zal zijn de minderjarige het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat zij nodig heeft. De man heeft deze gestelde feiten en omstandigheden allemaal betwist.
7. Uit de niet onderbouwde stellingen van de moeder volgt naar het oordeel van het hof onvoldoende dat erkenning door de man de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige of de belangen van de minderjarige zou schaden. De omstandigheid dat de moeder weerstand heeft tegen de erkenning, en de door haar omschreven gebeurtenissen in het verleden - wat daar ook van zij - leiden niet tot de conclusie dat vervangende toestemming tot erkenning aan de man moet worden onthouden. Ook de vrees van de moeder voor verstoring van haar huidige gezinsleven met de minderjarige, bijvoorbeeld doordat de man agressief zou zijn, wordt niet door onderbouwde feiten en omstandigheden geobjectiveerd. Het hof is dan ook van oordeel dat de moeder geen in rechte te respecteren belang heeft bij de weigering tot het verlenen van toestemming tot de erkenning van de minderjarige door de man.
8. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt dat de man en de moeder vóór 1 september 2011 ieder een bedrag van € 415,- ter griffie van het hof zullen deponeren door overmaking op bankrekeningnummer 56.99.90.580 van the Royal Bank of Scotland, ten name van Ministerie van Justitie en Veiligheid, Arrondissement Den Haag 537 en onder vermelding van zaaknummer 200.068.693/01;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in principaal en incidenteel hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Mos-Verstraten en Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. Verburg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juni 2011.