Rolnummer: 22-003948-10
Parketnummer: 10-731024-10
Datum uitspraak: 16 augustus 2011
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 juli 2010 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
adres: [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 2 augustus 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte van het primair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het subsidiair ten laste gelegde veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Voorts is er een beslissing genomen omtrent een viertal vorderingen van benadeelde partijen als nader in het vonnis waarvan beroep omschreven.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 24 januari 2010 te Rotterdam, op of aan de openbare weg, het Marconiplein, in elk geval op of aan een openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats of in een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten een metrostation gelegen aan het Marconiplein openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4], welk geweld bestond uit het
- schoppen en/of trappen tegen het been, althans het lichaam, van die [slachtoffer 1] en/of
- (krachtig) duwen tegen het lichaam van die [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of
- slaan en/of stompen in/tegen het gezicht, althans op/tegen het hoofd van die [slachtoffer 2], terwijl het door hem, verdachte, gepleegd geweld enig lichamelijk letsel voor [slachtoffer 2] ten gevolge heeft gehad;
hij op of omstreeks 24 januari 2010 te Rotterdam, opzettelijk mishandelend een ambtenaar, te weten [slachtoffer 2], buitengwoon opsporingsambtenaar (werkzaam bij afdeling Veiligheid van de RET), gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar bediening, in/tegen het gezicht, althans op/tegen het hoofd, heeft geslagen en/of gestompt, waardoor voornoemde ambtenaar letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 2 augustus 2011 is door de raadsman betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde. Daartoe heeft hij aangevoerd dat er geen sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de rest van de groep die zich opdrong aan de RET-medewerkers.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het dossier alsmede de ter terechtzitting d.d. 2 augustus 2011 door het hof bekeken camerabeelden komt naar voren dat er op het moment dat medeverdachte [medeverdachte] door de medewerkers van de RET wordt aangehouden, geweld wordt gepleegd door diverse personen tegen diverse medewerkers van de RET. Zo kan worden vastgesteld dat de verdachte RET-medewerker [slachtoffer 2] in het gezicht slaat waarna hij wordt weggetrokken door een jongen genaamd [betrokkene 1]. Een andere RET-medewerker wordt door een meisje, vermoedelijk [betrokkene 2], geschopt. De verdachte heeft ter terechtzitting d.d. 2 augustus 2011 verklaard dat hij zich er niet van bewust is geweest dat andere personen geweldshandelingen pleegden richting de RET-medewerkers. Dat verdachte zich hiervan wel bewust was, blijkt niet uit ander bewijsmateriaal. Het hof is gelet op het bovenstaande van oordeel dat weliswaar vast staat dat verdachte, [medeverdachte], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] elkaar kenden maar niet dat de acties van hen enige vorm van samenwerking in zich droegen. Voor het hof staat vast dat de betreffende acties op zichzelf stonden zodat er geen sprake is geweest van groepsgeweld in de zin van art. 141 Wetboek van Strafrecht tegen de RET-medewerkers.
Naar het oordeel van het hof is dan ook niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 24 januari 2010 te Rotterdam, opzettelijk mishandelend een ambtenaar, te weten [slachtoffer 2], buitengewoon opsporingsambtenaar (werkzaam bij afdeling Veiligheid van de RET), gedurende en terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in het gezicht heeft gestompt, waardoor voornoemde ambtenaar letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
Mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met de bijzondere voorwaarde van reclasseringstoezicht, alsmede tot een werkstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis.
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van een RET-controleur. Hij heeft daarmee op brute wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Daarnaast dienen personen die werkzaamheden met een algemene maatschappelijke taak uitvoeren, zoals het RET-personeel, erop te mogen vertrouwen dat zij bij de uitvoering van haar werkzaamheden gevrijwaard blijft van tegen haar gerichte vormen van geweld.
Het hof heeft in het voordeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 20 juli 2011, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten.
Door de advocaat-generaal is ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 2 augustus 2011 betoogd dat de strafmaat met betrekking tot geweld tegen overheidsfunctionarissen en daaraan gelijk te stellen functionarissen twee keer zo hoog zou moeten zijn in vergelijking met andere gevallen. Daartoe is aangevoerd dat het hier om een in de samenleving breed gevoelde noodzaak gaat, welke is vormgegeven door middel van een beleidslijn van het openbaar ministerie.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat geweld plegen tegen personen met een maatschappelijke taak een ernstig misdrijf is, welk misdrijf een hogere straf met zich mee dient te brengen dan in andere gevallen. Voor het bepalen van de hoogte van die straf dient te worden gekeken naar de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan alsmede de persoon van de verdachte. Het hof neemt hierbij de oriëntatiepunten zoals vastgesteld door het Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken (LOVS) als uitgangspunt.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Een voorwaardelijke gevangenisstraf met verplicht reclasseringstoezicht acht het hof niet aangewezen omdat verdachte niet eerder onherroepelijk veroordeeld is voor dit soort feiten, verdachte een voltijds baan heeft en van sociale problemen voor het oplossen waarvan reclasseringstoezicht nuttig zou kunnen zijn, niet gebleken is.
Vordering tot schadevergoeding door M.H.W. Blank als gemachtigde van [slachtoffer 4]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 4] zich als benadeelde partij gevoegd door middel van zijn gemachtigde M.H.W. Blank en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte primair ten laste gelegde, tot een bedrag van € 155,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Nu de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Vordering tot schadevergoeding door M.H.W. Blank als gemachtigde van [slachtoffer 3]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 3] zich als benadeelde partij gevoegd door middel van zijn gemachtigde M.H.W. Blank en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte primair ten laste gelegde, tot een bedrag van € 155,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Nu de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Vordering tot schadevergoeding door M.H.W. Blank, als gemachtigde van [slachtoffer 2]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 2] zich als benadeelde partij gevoegd door middel van zijn gemachtigde M.H.W. Blank en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte primair en subsidiair ten laste gelegde, tot een bedrag van € 155,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde immateriële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 155,- aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer.
Vordering tot schadevergoeding door M.H.W. Blank als gemachtigde van [slachtoffer 1]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 1] zich als benadeelde partij gevoegd door middel van haar gemachtigde M.H.W. Blank en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte primair ten laste gelegde, tot een bedrag van € 155,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Nu de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 63, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van
indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren werkstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde [slachtoffer 2] terzake van het bewezen verklaarde, tot het bedrag van
€ 155,00 (honderdvijfenvijftig euro)
aan immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 24 januari 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2], een bedrag te betalen van
€ 155,00 (honderdvijfenvijftig euro)
aan immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
3 (drie) dagen hechtenis,
met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 24 januari 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 4], in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat die vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 3], in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat die vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 1], in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat die vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. T.W.H.E. Schmitz,
mr. T.J.P. van Os van den Abeelen en mr. M.F.L.M. van der Grinten, in bijzijn van de griffier mr. V.A.M. Willemsen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 16 augustus 2011.
Mr. M.F.L.M. van der Grinten is buiten staat dit arrest te ondertekenen.