Rolnummer: 22-004672-09
Parketnummer: 12-706044-09
Datum uitspraak: 16 mei 2011
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Middelburg van 28 augustus 2009 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
adres: [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 2 mei 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde veroordeeld tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 16 maanden en is hij ter zake van het onder 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete van € 260,-, subsidiair 5 dagen vervangende hechtenis.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 24 september 2007, te Ritthem, gemeente Vlissingen, als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten acetylmorfine (6-MAM) en/of morfine en/of codeïne en/of cocaïne (benzoylecgonine en methylecgonine) en/of cannabinoïden en/of cannabis (THC-COOH), waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht;
hij op of omstreeks 24 september 2007, te Ritthem, gemeente Vlissingen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 0,07 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie ten aanzien van feit 2 niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging omdat -kort gezegd- in geval van het aanwezig hebben van een hoeveelheid heroïne zoals tenlastegelegd een politiesepot dient te volgen, overeenkomstig de door het College van procureurs-generaal uitgevaardigde Richtlijn voor strafvordering Opiumwet.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het zich bij de stukken bevindende proces-verbaal rijden onder invloed blijkt dat de politie in het kader van een onderzoek naar een ander strafbaar feit, te weten rijden onder invloed zoals tenlastegelegd onder 1, aan de verdachte heeft gevraagd of hij enige soort van drugs bij zich had. De verdachte heeft daarop de tenlastegelegde hoeveelheid -in een 'bootje' verpakte- heroïne aan de politie overhandigd en tevens daarvan afstand gedaan.
Uit de Aanwijzing Opiumwet d.d. 2 november 2000 (Stcrt. 2000, 250) blijkt dat in geval van het aanwezig hebben van een geringe hoeveelheid harddrugs bestemd voor eigen gebruik vervolging slechts ter ondersteuning van hulpverlening zal plaatsvinden, waarbij onder een geringe hoeveelheid wordt verstaan een hoeveelheid/dosis die doorgaans wordt aangeboden als gebruikershoeveelheid, in elk geval een aangetroffen hoeveelheid van maximaal 0,5 gram (hoofdstuk Opsporing en vervolging, paragraaf 3).
De in voormelde Aanwijzing vervatte regels omtrent de beleidsuitgangspunten bij de opsporing en vervolging van Opiumwetdelicten moeten worden beschouwd als recht in de zin van art. 79 RO. Deze op de uitoefening van het beleid van het openbaar ministerie betrekking hebbende en behoorlijk bekend gemaakte regels kunnen weliswaar niet gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar binden wel het openbaar ministerie op grond van beginselen van een behoorlijke procesorde en lenen zich naar hun aard en strekking ertoe jegens de betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast.1
Nu vervolging van het onder 2 tenlastegelegde feit in strijd is met een door het openbaar ministerie opgestelde beleidsregel, ziet het hof aanleiding om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van dat feit.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 24 september 2007, te Ritthem, gemeente Vlissingen, als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten acetylmorfine (6-MAM) en morfine en codeïne, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het aan hem onder 1 tenlastegelegde omdat -kort gezegd- uit de stukken niet blijkt dat de rijvaardigheid van de verdachte is beïnvloed door de in zijn urine aangetoonde opiaten alsook omdat het gebeurde zich heeft afgespeeld op een bedrijfsterrein en derhalve niet op een weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994.
Het hof verwerpt deze verweren en overweegt daaromtrent als volgt.
De verdachte heeft blijkens zijn voor het bewijs gebezigde verklaring tegenover de politie verklaard dat hij op de betreffende dag heroïne had gebruikt en dat hij weet dat het gebruik van deze soort en de gebruikte hoeveelheid drugs de rijvaardigheid nadelig kan beïnvloeden, hetgeen blijkens het deskundigenrapport d.d. 21 april 2009 door het Nederlands Forensisch Instituut wordt bevestigd. Dat de verdachte onder zodanige invloed van heroïne verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht, leidt het hof reeds af uit zijn verkeersgedrag ter zake waarvan het dossier geen enkele aanwijzing voor een redelijke andere verklaring bevat en de dientengevolge door de verdachte aangerichte ravage, zoals daarvan blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen. Aan het voorgaande doet niet af dat uit genoemd deskundigenrapport blijkt dat er geen uitspraak kan worden gedaan over de mate van beïnvloeding van de rijvaardigheid ten tijde van de monstername.
Ten aanzien van de door de raadsman opgeworpen stelling dat vrijspraak dient te volgen nu het gebeurde heeft plaatsgevonden op een bedrijfsterrein overweegt het hof dat deze stelling sedert de wetswijziging van 23 mei 1973, Stb. 1973, 282, geen steun meer in het recht vindt.2
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan alsook op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan rijden onder invloed van heroïne, een en ander op de wijze zoals bewezen verklaard. Dergelijke misdrijven brengen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen en goederen met zich mee. Hiertegen dient streng te worden opgetreden.
Blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 12 april 2011 is de verdachte eerder onherroepelijk veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof is -alles overwegende en ongeacht de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van het onder 2 tenlastegelegde- van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke geldboete van € 300,- en een geheel onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 16 maanden een passende en geboden reactie vormen.
Het hof heeft evenwel ambtshalve geconstateerd dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu op 9 september 2009 hoger beroep is ingesteld en het dossier niet binnen 8 maanden maar pas na 13 maanden, te weten op 13 oktober 2010, ter griffie van het hof is binnengekomen. Het hof zal de overschrijding van de bedoelde termijn verdisconteren in de strafmaat en de op te leggen geldboete met € 50,- verminderen.
Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 24c en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 2 tenlastegelegde niet ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van EUR 250,- (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 16 (zestien) maanden.
Dit arrest is gewezen door mr. G.P.A. Aler, mr. R.M. Bouritius en mr. A.W.M. Bijloos, in bijzijn van de griffier mr. H. Biemond.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 16 mei 2011.
Mr. R.M. Bouritius en mr. A.W.M. Bijloos zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
1 Zie HR 22 april 2011, LJN: BP1275
2 Zie HR 15 juni 1976, LJN: AB4923