ECLI:NL:GHSGR:2011:BR6594

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.080.829.01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Haan-Boerdijk
  • A. van Nievelt
  • F. Fockema Andreae-Hartsuiker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verklaring van vermoedelijk overlijden van een vermiste

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 22 juni 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot afgifte van een verklaring van vermoedelijk overlijden van een vermiste. De verzoekster, de echtgenote van de vermiste, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank 's-Gravenhage, maar was daar niet-ontvankelijk verklaard. De verzoekster heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij voldoende bewijs heeft geleverd voor de waarschijnlijkheid van het overlijden van haar echtgenoot, die sinds april 2007 vermist is. Ze verwees naar omstandigheden in het land waar de vermiste zich bevond, waaronder gewelddadige conflicten en het aantal slachtoffers dat daarbij viel.

Het hof heeft de argumenten van de verzoekster beoordeeld en geconcludeerd dat de door haar overgelegde informatie niet voldoende specifiek en betrouwbaar was om aan te tonen dat de dood van de vermiste waarschijnlijk was. Het hof heeft daarbij de relevante wetgeving, met name artikel 1:413 van het Burgerlijk Wetboek, in overweging genomen, dat bepaalt onder welke omstandigheden een verklaring van vermoedelijk overlijden kan worden afgegeven. Het hof heeft vastgesteld dat de verzoekster zich beroept op het tweede lid van dit artikel, dat een kortere termijn voor het indienen van een verzoek mogelijk maakt als de omstandigheden de dood waarschijnlijk maken.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd, maar het verzoek van de verzoekster afgewezen. De beslissing is genomen door de rechters M. de Haan-Boerdijk, A. van Nievelt en F. Fockema Andreae-Hartsuiker, met mr. Dooting als griffier. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij verzoeken tot verklaring van vermoedelijk overlijden, vooral in situaties waar de omstandigheden onduidelijk zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 22 juni 2011
Zaaknummer : 200.080.829.01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 10-3291
[echtgenote van de vermiste],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
echtgenote van de na te noemen vermiste,
hierna te noemen: verzoekster,
advocaat mr. M. Spapens te Amsterdam.
inzake
[naam],
hierna te noemen: de vermiste.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Verzoekster is op 19 januari 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 15 november 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van verzoekster:
- op 14 maart 2011 een brief van 11 maart 2011 met bijlagen;
- op 31 maart 2011 een brief van 30 maart 2011 met bijlagen;
- op 9 mei 2011 een faxbericht van diezelfde datum, met daarin opgenomen een correctie op de inhoud van het beroepschrift van 19 januari 2011.
Bij het hof is op 18 april 2011, namens het Openbaar Ministerie, de conclusie van de advocaat-generaal mr. E.A. Wösten ingekomen. Het Openbaar Ministerie heeft daarbij medegedeeld dat de advocaat-generaal niet ter terechtzitting zal verschijnen.
De zaak is op 18 mei 2011 in het openbaar mondeling behandeld.
Ter zitting was aanwezig:
- verzoekster, bijgestaan door haar advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek, inhoudende een verklaring af te geven van vermoedelijk overlijden van de vermiste.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat verzoekster in april 2007 voor het laatst contact heeft gehad met de vermiste.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Verzoekster verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen (het hof leest:) en haar verzoek tot afgifte van een verklaring van vermoedelijk overlijden van de vermiste alsnog toe te wijzen.
2. Verzoekster stelt dat zij bij de rechtbank voldoende heeft aangetoond dat sprake is geweest van omstandigheden die de dood van de vermiste waarschijnlijk maken. Uit het [naam bericht] blijkt dat er in [datum tijdstip] veel doden zijn gevallen bij de strijd tussen [...], waaronder ook veel burgerslachtoffers. Voorts blijkt uit de door verzoekster in eerste aanleg overgelegde e-mail van [datum], verzonden door een voormalig buurman van verzoekster, dat de vermiste in [datum tijdstip] in [naam plaats] (tijdens de oorlogen tussen de tijdelijke regering en de krachten die zich tegen de regering verzetten) is overleden. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat datum en plaats van overlijden niet zijn gebleken. Hierbij is nog van belang dat data in [naam land] een minder grote rol spelen dan in de Nederlandse samenleving. Ter terechtzitting is namens verzoekster onder meer verklaard dat ook uit [rapport] blijkt dat er in [datum tijdstip] in [naam plaats] duizenden doden zijn gevallen.
3. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking, aangezien verzoekster naar haar oordeel onvoldoende heeft aangetoond dat de dood van de vermiste waarschijnlijk is. Verzoekster kan op grond van artikel 1:413, tweede lid, onder a van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) na vijf jaren (te rekenen van het vertrek van de vermiste of de laatste tijding van zijn leven) een verzoek doen tot afgifte van een verklaring van vermoedelijk overlijden van de vermiste, aldus de advocaat-generaal.
4. Het hof overweegt als volgt. Krachtens artikel 1:413, eerste lid BW kunnen belanghebbenden de rechtbank onder meer verzoeken te verklaren dat er rechtsvermoeden van overlijden van een vermiste bestaat. Dit verzoek kan worden gedaan indien het bestaan van een persoon onzeker is en de in het tweede lid van artikel 1:413 BW aangegeven tijdruimte is verlopen. Ingevolge het tweede lid, onder a, van voormeld wetsartikel beloopt deze tijdruimte vijf jaren, te rekenen van het vertrek van de vermiste of de laatste tijding van zijn leven. Deze termijn wordt verkort tot een jaar, indien de betrokkene gedurende die periode wordt vermist en de omstandigheden zijn dood waarschijnlijk maken, aldus artikel 1:413, tweede lid, onder b BW.
5. Uit hetgeen verzoekster in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt het hof af dat verzoekster zich beroept op artikel 1:413, tweede lid, onder b BW. Zij stelt immers dat de omstandigheden de dood van de vermiste waarschijnlijk maken. Uit haar stellingen blijkt niet dat zij zich tevens beroept op artikel 1:413, tweede lid, onder a BW.
6. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat onvoldoende blijkt van omstandigheden die de dood van de vermiste waarschijnlijk maken. De door verzoekster in eerste aanleg en in hoger beroep overgelegde informatie is voor een deel te algemeen gesteld en kan voor een ander deel niet op betrouwbaarheid worden gecontroleerd.
7. Voormeld oordeel leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van verzoekster, maar tot afwijzing van haar verzoek. Gelet hierop zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en haar verzoek alsnog afwijzen.
8. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. de Haan-Boerdijk, van Nievelt en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juni 2011.