ECLI:NL:GHSGR:2011:BS1431

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.083.141-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mos-Verstraten
  • A. Kamminga
  • L. Linsen-Penning de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en samenleven als waren zij gehuwd; beoordeling ingrijpende wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 3 augustus 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man verzocht het hof om de eerdere beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage te vernietigen, waarin zijn verzoek om beëindiging of wijziging van de partneralimentatie werd afgewezen. De man stelde dat de vrouw samenwoont met een ander, wat volgens hem zou leiden tot beëindiging van zijn alimentatieverplichting. De vrouw betwistte deze claim en stelde dat er geen sprake was van een affectieve relatie met de heer [naam]. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij het de criteria voor 'samenleven als waren zij gehuwd' hanteerde. Het hof concludeerde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de vrouw samenwoont met een ander. Daarnaast oordeelde het hof dat er geen sprake was van een ingrijpende wijziging van omstandigheden die een wijziging van de alimentatie rechtvaardigde. De vrouw werd als behoeftig beschouwd en het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank, waarbij de alimentatieverplichting van de man werd gehandhaafd. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij claims over samenwoning en de beoordeling van ingrijpende wijzigingen in de omstandigheden van de betrokken partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 3 augustus 2011
Zaaknummer : 200.083.141/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 10-3009
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L. van den Buijs te ’s-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.J. Zennipman te ’s-Gravenhage.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 1 maart 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 7 december 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De vrouw heeft op 27 april 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 11 maart 2011 een brief van 10 maart 2011 met bijlagen;
- op 9 juni 2011 een brief van 8 juni 2011 met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 8 juni 2011 een brief van dezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 22 juni 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij beschikking van 31 maart 2008 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en zijn de tussen partijen getroffen regelingen, zoals neergelegd in het door de rechtbank gewaarmerkte en aan de beschikking gehechte convenant dat partijen hebben ondertekend op 25 februari 2008, opgenomen. In het convenant is – voor zover hier van belang – in artikel 1.1 onder a opgenomen dat de man aan de vrouw een partneralimentatie van € 1.080,- bruto per maand verstrekt.
Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van de man – strekkende tot definitieve beëindiging dan wel nihilstelling van de partneralimentatie met ingang van 1 april 2009 en veroordeling van de vrouw in de kosten van de door de man ingeschakelde deskundige – afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw beschikkende:
I. primair: voor recht te verklaren dat de bij convenant van 25 februari 2008, opgenomen in de echtscheidingsbeschikking van 31 maart 2008, vastgestelde verplichting tot het betalen van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw per 1 april 2009, althans een door het hof juist en redelijk te achten datum van samenleven, definitief is geëindigd, met de verplichting dat de vrouw de teveel ontvangen bijdrage in het levensonderhoud, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum verzoekschrift, aan de man dient terug te betalen;
II. subsidiair: de bij convenant van 25 februari 2008, opgenomen in de echtscheidingsbeschikking van 31 maart 2008, opgelegde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 2009, althans een door het hof juist en redelijk te achten datum, te wijzigen tot nihil, althans vast te stellen tot een dusdanig maandelijks bedrag lager dan € 1.080,- bruto als het hof in goede justitie mocht behagen, met de verplichting dat de vrouw de teveel ontvangen bijdrage in het levensonderhoud, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum verzoekschrift, aan de man dient terug te betalen;
III. kosten rechtens;
IV. veroordeling van de vrouw in de kosten van de door de man ingeschakelde deskundige.
2. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in al zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair al zijn verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking in haar geheel te bekrachtigen.
3. Als grond voor zijn verzoek stelt de man primair dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een samenleving in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en subsidiair dat er sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden die een wijziging van de overeengekomen partneralimentatie rechtvaardigt.
Samenleven als waren gehuwd; artikel 1:160 BW
4. De man stelt dat uit de door hem aangedragen bewijsstukken blijkt dat er wel sprake is van een duurzame en affectieve relatie tussen de vrouw en de heer [naam], zodat de alimentatieverplichting van de man beëindigd dient te worden. Uit de door de man overgelegde rapportage van ProofQuest Recherchediensten van 24 juli 2009 blijkt onder meer dat de vrouw de sleutel van de woning van de heer [naam] heeft, er de nacht doorbrengt, zijn hond uitlaat en de vuilnis buiten zet. Voorts verricht de vrouw structureel werkzaamheden in de winkel [naam] van de heer [naam], aldus de man. Hij overlegt ook nog een aanvullende verklaring van ProofQuest van 9 februari 2011 waaruit de affectieve relatie blijkt. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op de door de man overgelegde verklaring van mevrouw [naam], waaruit ook blijkt dat er sprake is van samenwoning.
5. De man is voorts van mening dat uit de door de vrouw overgelegde verklaring van haar huisarts niet blijkt dat er sprake is van de door de vrouw gestelde angststoornis en overspannenheid. De stellingen van de vrouw dat er slechts sprake is van een goede vriendschap met de heer [naam] worden niet nader onderbouwd. Daarnaast heeft de vrouw geen onderbouwde verklaring voor het feit dat uit de overgelegde informatie van Dunea en de eigen bevindingen van de man blijkt dat de woning van de vrouw in de periode april 2008 tot en met augustus 2009 geen watertoevoer heeft gehad. Dat er sprake is van wederzijdse verzorging blijkt uit de overgelegde bankafschriften waar geen betalingen voor boodschappen op voorkomen. De vrouw heeft een bedrijfsauto gekocht, terwijl zij geen rijbewijs heeft en naar zij stelt geen geld heeft om in haar minimale levensbehoefte te voorzien. Ten slotte blijkt uit het feit dat de vrouw de achterstallige partneralimentatie niet heeft geclaimd dat de vrouw op andere wijze in haar levensonderhoud kan voorzien, aldus de man.
6. De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat uit de bevindingen en observaties van ProofQuest niet de conclusie kan worden getrokken dat de vrouw met de heer [naam] samenwoont als waren zij gehuwd. Als gevolg van haar angststoornissen verbleef en verblijft zij wel eens bij de heer [naam], die zij al 26 jaar kent. De heer [naam] is gestopt met zijn bedrijf en woont al geruime tijd bij zijn zoon. De auto heeft de vrouw voor weinig geld gekocht met het oog op het maken van uitjes. Het niet innen van alimentatie wegens de angststoornissen van de vrouw is geen bewijs van samenleving met een ander. De vrouw is nog steeds behoeftig en haar situatie is niet ingrijpend veranderd.
7. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden tot haar oordeel is gekomen; het hof neemt deze over. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Als criteria voor ‘samenleven als waren zij gehuwd’ gelden op grond van de jurisprudentie in ieder geval: de aanwezigheid van een affectieve relatie van duurzame aard, samenwoning, wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding. De vrouw heeft alle voormelde aspecten gemotiveerd weersproken. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de door de man overgelegde stukken niet dat er sprake is van een relatie tussen de vrouw en de heer [naam] die aan genoemde criteria voldoet. Uit de in hoger beroep overgelegde stukken en het behandelde ter zitting is naar het oordeel van het hof genoegzaam aannemelijk geworden dat de vrouw beperkt is in haar persoonlijk en sociaal functioneren, een laag begaafd intelligentieniveau heeft en een minimaal netwerk. In 2008 is haar moeder overleden, nadat haar vader al lange tijd daarvoor was gestorven, en is de echtscheiding tussen haar en de man na 16 jaar huwelijk uitgesproken. Het hof acht aannemelijk dat de vrouw – gelet op haar gesteldheid zoals deze uit de overgelegde stukken blijkt en ook ter zitting is gebleken – ernstig gebukt gaat onder voornoemde feiten en omstandigheden en de onderhavige rechtszaak en dat de vrouw zoals zij stelt wordt opgevangen door een vriend van de familie, de heer [naam]. Onvoldoende is gebleken dat de vrouw met de heer [naam] een affectieve relatie onderhoudt, dan wel met hem samenleeft als waren zij gehuwd. De inhoud van de door de man overgelegde rapportages van ProofQuest en de verklaring van mevrouw [naam] en de stellingen inzake de boodschappen en de gekochte auto zijn daartoe naar het oordeel van het hof onvoldoende bewijs. Ook acht het hof het gezien het vorenstaande zeer aannemelijk dat de vrouw moeite heeft om haar administratie en financiën op orde te brengen en dat zij als gevolg daarvan betalingsachterstanden heeft, onder andere bij het waterbedrijf.
8. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de man, in het licht van de bovenstaande criteria en tegenover de betwisting van de vrouw, zijn stelling dat de vrouw samenleeft met een ander als waren zij gehuwd feitelijk volstrekt onvoldoende heeft onderbouwd. De alimentatieverplichting van de man ten behoeve van de vrouw is naar het oordeel van het hof dan ook niet geëindigd op grond van artikel 1:160 BW. Gelet hierop dient de bestreden beschikking in zoverre te worden bekrachtigd.
Ingrijpende wijziging; artikel 1:159 lid 3 BW
9. De man stelt subsidiair dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man geen, althans onvoldoende feiten heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van een ingrijpende wijziging als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW. De vrouw kan inmiddels in eigen levensonderhoud voorzien, onder meer door inkomsten uit arbeid bij [naam]. Daarnaast verblijft zij niet of minder in haar eigen woning, zodat zij minder behoefte heeft. De vrouw heeft niet om de achterstallige alimentatie verzocht en de man acht het niet aannemelijk dat de vrouw, zoals zij stelt, al die tijd op kosten van haar klanten heeft gegeten, dan wel door spaargeld aan te spreken en het aannemen van hulp van haar familie, welke volgens de man alleen nog bestaat uit een geestelijk gehandicapte broer. Daar komt bij dat de vrouw, volgens de man, stelt niet meer te werken maar een ziektewetuitkering heeft, zodat van eten bij klanten ook geen sprake kan zijn. De man betwist voorts een aantal posten van de door de vrouw overgelegde behoefteberekening.
10. De vrouw bestrijdt de stellingen van de man.
11. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man geen feiten heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van een zo ingrijpende wijziging als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW. Zoals hiervoor overwogen is het hof van oordeel dat gelet op de overgelegde stukken en het behandelde ter zitting niet is gebleken dat er sprake is van een samenleving van de vrouw met de heer [naam] zoals door de man gesteld. Daarin ligt ook besloten dat het hof er van uitgaat dat de vrouw zelfstandig woont en daarvan zelf alle lasten draagt. Voorts heeft de man op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de vrouw inkomsten geniet door werkzaamheden bij [naam]. Het enkele feit dat de vrouw daar wel eens hand en spandiensten verricht is daartoe onvoldoende. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de (geestelijke) gesteldheid van de vrouw is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de vrouw bij gebrek aan wetenschap omtrent de mogelijkheden daartoe niet in staat is geweest om aanspraak te maken op de achterstallige partneralimentatie. Het hof betrekt daarbij dat de vrouw dat inmiddels wel gedaan heeft en de man de achterstand ook betaald heeft.
12. Het hof ziet gezien het vorenstaande geen enkele reden de vrouw te veroordelen in de kosten van de door de man ingeschakelde deskundige.
13. Gelet op het vorenstaande dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mos-Verstraten, Kamminga en Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. Van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 augustus 2011.