ECLI:NL:GHSGR:2011:BT1548

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.084.411-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Haan-Boerdijk
  • A. Mink
  • J. van Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie: behoefte, behoeftigheid, draagkracht en indexering; geen terugbetaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen de man en de vrouw na hun echtscheiding. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud van € 2.484,- per maand was toegekend. De vrouw heeft haar behoefte gespecificeerd middels een behoefteberekening, waaruit een behoefte van € 2.240,- netto per maand blijkt. De man betwist deze behoefte en voert aan dat de vrouw niet behoeftig is en dat zij in staat is om betaald werk te verrichten. Het hof heeft de zaak op 21 juli 2011 mondeling behandeld, waarbij beide partijen aanwezig waren met hun advocaten.

Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1.820,- netto en € 2.612,- bruto per maand, rekening houdend met de relevante omstandigheden en het uitgavenpatroon tijdens het huwelijk. De man heeft een bruto jaarinkomen van € 83.165,- en het hof heeft zijn draagkracht vastgesteld op € 2.453,- per maand. Het hof oordeelt dat de man in staat is om in de behoefte van de vrouw te voorzien, zowel in de situatie waarin hij nog schulden aflost als in de situatie waarin hij dit niet langer doet.

De beslissing van het hof is dat de partneralimentatie wordt vastgesteld op € 1.812,- per maand, met ingang van 16 april 2011. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de partneralimentatie en heeft bepaald dat de vrouw het eventueel teveel ontvangen bedrag niet hoeft terug te betalen. De man heeft verzocht om geen indexatie van de alimentatie, maar dit verzoek is afgewezen omdat hij onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn stelling dat zijn inkomen niet zal stijgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Uitspraak : 24 augustus 2011
Zaaknummer : 200.084.411/01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 09-995 en F1 RK 10-1546
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.B. van den Ouden te Oude-Tonge, gemeente Oostflakkee,
tegen
[geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.M.J.R. Maes te Middelharnis.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 23 maart 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 24 december 2010 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 30 mei 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 6 april 2011 een brief van 5 april 2011 met bijlagen;
- op 7 juli 2011 een brief van diezelfde datum met bijlage;
- op 11 juli 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 21 juli 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de man heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is onder meer en voor zover te dezen van belang, uitvoerbaar bij voorraad, ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 2.484,- per maand gedurende de tijd dat de man de schulden van de auto en de roodstand op de gezamenlijke rekening betaalt en een bedrag van € 2.713,- per maand nadat deze schulden zijn afgelost, of de man niet langer op deze schulden aflost, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft verstaan dat genoemde uitkering(en) jaarlijks, met ingang van 1 januari van het nieuwe jaar, voor het eerst op 1 januari 2012, word(t)en gewijzigd ingevolge de wettelijk vastgestelde indexering.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. Vast staat voorts dat de echtscheidingsbeschikking op 16 april 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook te noemen: de partneralimentatie.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt:) voor zover het betreft de partneralimentatie en, in zoverre opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat het oorspronkelijk verzoek tot partneralimentatie van de vrouw wordt afgewezen, kosten rechtens.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen voor wat betreft de beslissing die is genomen met betrekking tot de partneralimentatie.
Behoefte van de vrouw
4. De man betwist dat de vrouw een behoefte heeft van € 2.764,- bruto per maand. In dat verband voert hij voorts aan dat niet de zogenaamde ‘hofnorm’ dient te worden toegepast om deze behoefte te bepalen, maar dat de vrouw haar behoefte dient aan te tonen door middel van een behoefteberekening.
5. De vrouw is van mening dat haar behoefte door de rechtbank correct is vastgesteld.
6. Het hof overweegt als volgt. Bij het bepalen van de behoefte van de vrouw moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk als het uitgavenpatroon in diezelfde periode. Daarnaast wordt de behoefte zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens over de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud bepaald.
7. De vrouw heeft haar behoefte gespecificeerd middels een behoefteberekening waaruit een behoefte van € 2.240,- netto per maand volgt. Zij voert daarin de volgende maandelijkse lasten op:
- in de bijstandsnorm verdisconteerde uitgaven € 920,-
- huur € 319,-
- ziektekosten € 121,-
- aflossing lening moeder € 60,-
- vakanties € 133,-
- auto € 115,-
- contributies € 27,-
- kleding € 50,-
- cultuur en ontspanning € 50,-
- hobby (schilderen) € 65,-
- verjaardagen € 30,-
- overbrugging gat alimentatie en pensioen € 250,-
- sparen € 100,-
8. De man betoogt dat in de door de vrouw overgelegde behoefteberekening meerdere lasten zijn opgenomen die reeds zijn verdisconteerd in de voor haar geldende bijstandsnorm van € 920,- per maand. Het gaat dan in het bijzonder om de navolgende lasten: auto, contributies, verjaardagen, hobby (schilderen) en sparen. De man betwist voorts de gestelde lasten in verband met de aflossing op een lening bij de moeder van de vrouw en de overbrugging van het gat tussen alimentatie en pensioen.
9. Met betrekking tot de door de vrouw opgevoerde lasten overweegt het hof als volgt. Nu uit de overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat de vrouw daadwerkelijk maandelijks € 60,- aflost dan wel moet aflossen op een lening bij haar moeder, zal het hof deze post niet meenemen bij de berekening van de behoefte van de vrouw. Het hof houdt voorts geen rekening met de door de vrouw gestelde post ad € 250,- per maand in verband met de overbrugging van het gat tussen alimentatie en pensioen, aangezien vooralsnog niet vaststaat dat dit zal ontstaan en voorts niet met cijfers is onderbouwd welk bedrag nodig zou zijn om het vermeende gat te overbruggen. De overige door de vrouw opgevoerde lasten acht het hof in het licht van de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk alleszins redelijk. Het hof zal daarmee dan ook rekening houden, behalve voor zover het de kosten in verband met de hobby (schilderen) van de vrouw betreft. Laatstgenoemde kosten dienen naar het oordeel van het hof voor rekening van de vrouw te komen nu het hof, zoals hierna zal worden overwogen, ook de eventuele inkomsten uit de verkoop van schilderijen voor de vaststelling van de mate van behoeftigheid van de vrouw niet in aanmerking zal nemen. Aangezien in de behoefteberekening van de vrouw geen rekening is gehouden met het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel Zorgverzekeringswet van € 45,-, neemt het hof een bedrag van € 76,- per maand aan ziektekosten in aanmerking.
10. Op basis van het voorgaande stelt het hof de totale netto en bruto behoefte van de vrouw vast op respectievelijk € 1.820,- en € 2.612,- per maand.
Behoeftigheid van de vrouw
11. De man stelt dat de vrouw niet behoeftig is. Hij voert daartoe aan dat van de vrouw verlangd kan worden dat zij betaald werk gaat doen. In dit kader wijst de man erop dat de vrouw in het recente verleden ook betaald werk heeft verricht en dat zij thans in staat is om bijna fulltime vrijwilligerswerk te doen. Volgens de man heeft de vrouw niet aangetoond dat zij vanwege haar lichamelijke gesteldheid geen betaalde arbeid kan verrichten. Hij betoogt dat ook de leeftijd van de vrouw geen belemmering hoeft te vormen bij het vinden van betaald werk. De man stelt tot slot dat de vrouw haar schilderijen op professionele wijze te koop aanbiedt en dat zij hiermee inkomsten genereert.
12. De vrouw stelt dat zij niet in staat is om betaald werk te verrichten. Zij wijst erop dat werken voor haar stress met zich brengt en dat haar tumor daardoor kan groeien, hetgeen niet in haar belang is. De vrouw verricht nu slechts vrijwilligerswerk omdat dat voor haar minder belastend is. De afgelopen tijd heeft zij vanwege haar lichamelijke gesteldheid ook haar vrijwilligerswerk moeten minderen. De vrouw geeft nog te kennen dat zij haar schilderijen wel te koop aanbiedt, maar dat zij sinds het uiteengaan van partijen geen schilderijen meer heeft verkocht.
13. Het hof overweegt als volgt. De stelplicht en de bewijslast van haar stelling dat zij zich in redelijkheid niet voldoende inkomsten kan verwerven, rust op de vrouw. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat in 2006 bij de vrouw een brughoektumor is geconstateerd. Zij heeft hiervoor in 2007 een behandeling ondergaan. In de zomer van 2009 is de vrouw voor het laatst in het ziekenhuis geweest voor een controle en is afgesproken dat de vrouw na twee jaren voor een volgende controle zal terugkomen. Uit een verklaring van de behandelend neurochirurg blijkt dat er bij de laatste controle in 2009 weinig nieuwe bijzonderheden waren. De vrouw had wel nog steeds last van gehoor- en evenwichtsverlies.
14. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat zij vanwege haar lichamelijke gesteldheid niet in staat is om geheel of gedeeltelijk betaalde arbeid te verrichten. De vrouw heeft een verklaring van haar huisarts overgelegd waaruit blijkt dat haar tumor kan gaan groeien als gevolg van stress, hetgeen overigens geen bevestiging vindt in de verklaringen van de specialisten die de vrouw hebben behandeld, doch zij heeft niet aangetoond dat dit het verrichten van (parttime) betaald werk zou belemmeren. Zo heeft zij niet, of in ieder geval niet recent, geprobeerd om weer betaald werk te gaan verrichten. Van inspanningen om aan een betaalde baan te komen, is niet gebleken. Gelet op het voorgaande en mede in aanmerking genomen het feit dat de vrouw niet beschikt over relevante diploma’s, is het hof van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht om enige werkzaamheden te verrichten en daarmee een inkomen van ten minste 50% van het minimumloon te genereren, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 800,- bruto per maand. De leeftijd van de vrouw, 55 jaar, staat hieraan niet in de weg. Het hof zal geen rekening houden met inkomsten van de vrouw uit de verkoop van door haar gemaakte schilderijen omdat de man deze inkomsten niet, althans onvoldoende heeft aangetoond. Met inachtneming van de eigen bruto verdiencapaciteit van de vrouw is er sprake van een aanvullende behoefte aan partneralimentatie van € 1.812,- bruto per maand.
Draagkracht van de man
Inkomen
15. Bij de berekening van de draagkracht van de man gaat het hof uit van een bruto jaarinkomen van de man van € 83.165,-, conform de overgelegde jaaropgave 2010. Voorts wordt rekening gehouden met de bijtelling werkgeversbijdrage Zorgverzekeringswet van € 2.339,-, de bijtelling eigenwoningforfait van € 1.716,- en de fiscaal aftrekbare hypotheekrente van € 6.133,-.
Lasten
16. De man stelt dat bij de berekening van zijn draagkracht, naast de door de rechtbank in aanmerking genomen lasten, rekening dient te worden gehouden met:
- een bedrag ad € 350,- per maand om het tekort aan pensioen enigszins te compenseren;
- een bedrag ad € 59,- per maand in verband met kosten woon-werkverkeer;
- een bedrag ad € 114,- per maand aan advocaatkosten; en
- een bedrag ad € 248,- per maand in verband met kosten vakanties en familiebezoek.
17. De vrouw heeft voormelde lasten gemotiveerd betwist.
18. Het hof overweegt als volgt. Bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd dient de man een deel van zijn opgebouwde ouderdomspensioen te verevenen met de vrouw. Daar thans nog niet vaststaat welk bedrag aan pensioen de man maandelijks zal overhouden, gaat het naar het oordeel van het hof te ver om nu in het kader van de draagkrachtberekening rekening te houden met een reservering ad € 350,- per maand om een vermeend tekort aan pensioen te compenseren. Het hof acht zowel de noodzaak als de omvang van de door de man opgevoerde reservering onvoldoende onderbouwd.
19. De door de man opgevoerde niet vergoede reiskosten ad € 59,- per maand in verband met woon-/werkverkeer zal het hof, mede gelet op de betwisting van deze kosten door de vrouw, niet in aanmerking nemen. Het hof heeft de totale reiskosten woon-/werkverkeer berekend op € 2.275,- per jaar (conform de Tremanormen is gerekend met 12,5 eurocent per kilometer). Nu de man jaarlijks een vergoeding van € 2.755,- van zijn werkgever ontvangt, is er geen sprake van niet vergoede reiskosten woon-/werkverkeer.
20. Het hof houdt geen rekening met de door de man opgevoerde advocaatkosten, daar het hof van oordeel is dat deze kosten, nu de man niet aannemelijk heeft gemaakt daarvoor geen gelden beschikbaar te hebben (gehad), geen voorrang genieten boven de onderhoudsverplichting. Voorts zal geen rekening worden gehouden met de opgevoerde kosten in verband met vakanties en familiebezoek. Naar het oordeel van het hof dient de man deze kosten uit zijn vrije ruimte te voldoen.
21. Voor het overige gaat het hof uit van de door de rechtbank vastgestelde en door partijen niet betwiste lasten, heffingskortingen en uitgangspunten. In dit kader merkt het hof nog op dat de rechtbank heeft overwogen dat rekening wordt gehouden met een bedrag ad € 270,- per maand aan niet aftrekbare hypotheekrente, doch dat ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat gemeld bedrag betrekking heeft op de maandelijks te betalen premie voor de aan de hypotheek gekoppelde spaarverzekeringen.
22. Uit het voorgaande volgt dat de man, in de situatie waarin hij nog de schulden aflost, na aftrek van zijn vrije ruimte, een draagkracht heeft van € 2.453,- per maand zodat hij ruimschoots in staat is om in de hiervoor vastgestelde behoefte van de vrouw te voorzien, zowel in de situatie waarin hij nog de in de bestreden beschikking vermelde schulden aflost als in de situatie waarin hij dit niet langer doet. Het hof zal daarom de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vaststellen op een bedrag ad € 1.812,- per maand. Dit betekent voorts dat de man een zodanig bedrag - na aftrek van de noodzakelijke lasten - ter besteding zal overhouden, dat hij in staat zal zijn om ook andere dan de noodzakelijke kosten uit zijn inkomen te bestrijden. De bestreden beschikking zal derhalve in zoverre worden vernietigd.
23. Voor zover de vrouw meer partneralimentatie heeft ontvangen dan haar op grond van deze beschikking toekomt, zal het hof, gelet op het consumptief karakter ervan, bepalen dat zij het eventueel teveel ontvangene niet behoeft terug te betalen.
Indexatie partneralimentatie
24. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de partneralimentatie jaarlijks wordt gewijzigd ingevolge de wettelijk vastgestelde indexering. De man wijst erop dat hij de komende jaren niet meer zal gaan verdienen omdat hij op dit moment al aan de top van zijn salaris zit. Indien en voor zover er al enige alimentatie zou moeten worden opgelegd, is de man van mening dat deze hooguit jaarlijks zou kunnen worden aangepast met een percentage gelijk aan het percentage van de inflatiecorrectie volgens de voor hem toepasselijke CAO.
25. Het verzoek van de man om de partneralimentatie niet te indexeren, dan wel om af te wijken van het wettelijk vastgestelde indexatiecijfer, zal het hof als onvoldoende onderbouwd afwijzen. De man heeft onvoldoende inzicht gegeven in de mogelijke aanpassingen van zijn loon.
26. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man met ingang van 16 april 2011 op € 1.812,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de vrouw het eventueel door haar teveel ontvangene niet aan de man behoeft terug te betalen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. De Haan-Boerdijk, Mink en Van Veen, bijgestaan door mr. Verburg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 augustus 2011.