GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 31 augustus 2011
Zaaknummer : 200.083.210/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 10-4356 en FA RK 10-4546
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.A.M. Koorn-Harkema te Leiden,
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vrouw,
2. [geïntimeerde 2],
hierna te noemen: de jongmeerderjarige,
verweersters in hoger beroep,
advocaat mr. M.Y.M. Renken te Leiden.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 2 maart 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 7 december 2010 van de rechtbank 's-Gravenhage.
De vrouw en de jongmeerderjarige hebben op 10 mei 2011 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 9 maart 2011 een brief van 7 maart 2011 met bijlagen;
- op 24 juni 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw en de jongmeerderjarige:
- op 28 juni 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 29 juni 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw en de jongmeerderjarige, bijgestaan door hun advocaat.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
De vrouw heeft ter zitting nog haar pleitnotities in eerste aanleg overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de man afgewezen, welke verzoeken inhouden om met wijziging in zoverre van de beschikking van 31 januari 2007 en het echtscheidingsconvenant:
- de partneralimentatie met ingang van 1 juni 2010 op nihil te bepalen;
- de bijdrage voor de jongmeerderjarige met ingang van 4 juni 2010 te bepalen op € 72,-- per maand.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie), alsmede de door de man aan de jongmeerderjarige te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie (hierna ook: alimentatie).
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, en,
ten aanzien van de te betalen alimentatie ten behoeve van de jongmeerderjarige, opnieuw beschikkende:
- primair te bepalen dat de jongmeerderjarige volledig in haar eigen behoefte kan voorzien met ingang van 1 juni 2010;
- subsidiair te bepalen dat de man vanaf 1 juni 2010 onvoldoende draagkrachtig is om alimentatie ten behoeve van de jongmeerderjarige te voldoen;
- meer subsidiair te bepalen dat de alimentatie ten behoeve van de jongmeerderjarige wordt beperkt tot € 105,26 per maand (naar het hof begrijpt:) met ingang van 1 juni 2010 en dat de man daarnaast geen enkele bijdrage kan leveren in de premie ziektekostenverzekering van de jongmeerderjarige;
- te bepalen dat de door de man vanaf 1 juni 2010 aan de jongmeerderjarige te veel betaalde alimentatie aan de man moet worden terugbetaald; en
ten aanzien van de partneralimentatie, opnieuw beschikkende:
- primair te bepalen dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien;
- subsidiair te bepalen dat de man onvoldoende draagkracht bezit om partneralimentatie te voldoen vanaf 1 juni 2010;
- meer subsidiair de partneralimentatie te bepalen in goede justitie;
- te bepalen dat de door de man vanaf 1 juni 2010 aan de vrouw teveel betaalde partneralimentatie aan de man moet worden terugbetaald.
3. De vrouw en jongmeerderjarige bestrijden het beroep en verzoeken het hof de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen en (in incidenteel appel) daarbij de man in de kosten van de procedure te veroordelen, waaronder de advocaatkosten van de vrouw en de jongmeerderjarige vallen.
Wijziging van omstandigheden
4. Het hof stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Deze wijziging van omstandigheden is in ieder geval daarin gelegen dat na de beschikking van 31 januari 2007 door de man een gezin is gevormd met zijn nieuwe partner, mevrouw [X] (hierna: [X]) en haar twee kinderen, [Y] en [Z], en dat zij samen een dochter [B] hebben gekregen. De man is op 23 juli 2007 met [X] gehuwd. De man is thans niet alleen onderhoudsplichtig jegens de jongmeerderjarige, maar ook jegens [Y], [Z] en [B].
5. Aangezien zich een wijzigingsgrond als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW voordoet, dient de door de man te betalen (partner)alimentatie opnieuw te worden vastgesteld, rekening houdende met alle ter zake dienende omstandigheden.
6. Gelet op de inhoud van artikel 1:400 BW, waarin is bepaald dat kinderen en stiefkinderen voorrang hebben boven alle andere onderhoudsgerechtigden, zal het hof allereerst bepalen in hoeverre de man draagkracht heeft om (naar rato) te kunnen voorzien in de behoefte van de vier kinderen jegens wie hij onderhoudsplichtig is. Eerst indien dan nog draagkracht resteert voor een bijdrage voor de vrouw zal een (zonodig gewijzigde) bijdrage voor haar worden vastgesteld. Het hof gaat er van uit dat [X] in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De man heeft niet aangetoond dat [X] niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien door zonodig het aantal door haar te werken uren uit te breiden. Voorts heeft de man nagelaten alle relevante, volledige, financiële gegevens van [X], onder meer een complete aanslag inkomstenbelasting 2010, over te leggen waaruit haar complete financiële positie, inclusief het door de vrouw en de jongmeerderjarige gestelde box 3 vermogen, blijkt. De grief van de man dienaangaande faalt derhalve.
7. Het hof ziet aanleiding de behoefte van alle kinderen afzonderlijk beoordelen, nu sprake is van verschillende onderhoudsplichtigen.
Behoefte jongmeerderjarige
8. De man meent dat de rechtbank er ten onrechte vanuit gaat dat de behoefte van de jongmeerderjarige vaststaat op € 163,- per maand. De man voert daartoe het volgende aan. De behoefte van de jongmeerderjarige is ten tijde van de echtscheidingsprocedure tussen de man en de vrouw nimmer vastgesteld. Als die behoefte, op basis van de gegevens toentertijd, wel was vastgesteld, zou deze thans € 270,73 per maand bedragen. Nu echter de jongmeerderjarige in het kader van een HBO-opleiding een studiebeurs ontvangt en zij voorts eigen inkomsten heeft ad minimaal € 272,- netto per maand, heeft zij geen behoefte meer aan een bijdrage van de man, aldus de man.
9. De jongmeerderjarige is het eens met het bedrag van € 163,- per maand zoals dat door de rechtbank is vastgesteld. Hoewel haar behoefte is toegenomen, beschikt zij over eigen inkomsten bestaande uit een studiebeurs en uit vakantiewerk. De jongmeerderjarige benadrukt dat zij geen vast maandsalaris ontvangt. De jongmeerderjarige verwijst naar de door haar in eerste aanleg overgelegde behoefteberekening, aangevuld met een bedrag van € 100,- per maand aan kosten in het verband met het - in het kader van de door haar gevolgde HBO-opleiding - volgen van bijlessen.
10. Anders dan de man is het hof niet van oordeel dat de jongmeerderjarige volledig in eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof gaat uit van een behoefte van tenminste ongeveer € 740,- per maand, conform de regeling van de studiefinanciering voor een thuiswonende HBO student. Naast haar basisbeurs heeft de jongmeerderjarige enige inkomsten uit arbeid, maar niet zodanig hoge inkomsten dat zij geen behoefte meer zou hebben aan tenminste een bijdrage van de man van € 163,- per maand.
Behoefte stiefkinderen [Y] en [Z] en de bijdrage van de man daarin
11. De behoefte van de stiefkinderen van de man, [Y] en [Z], van € 273,82 per maand per kind staat als niet bestreden vast.
12. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij en [X] enerzijds en de heer [A] (hierna: [A]), de vader van [Y] en [Z], anderzijds in gelijke mate bij dienen te dragen in de behoefte van [Y] en [Z]. De man voert daartoe aan dat nu [A] hierin voorziet voor € 77,50 per maand per kind, de resterende behoefte € 196,32 per maand per kind bedraagt, in welke behoefte hij naar rato van zijn inkomen voor € 141,74 per maand per kind dient bij te dragen.
13. Het eigen aandeel van de man in de kosten van [Y] en [Z] wordt door de vrouw en de jongmeerderjarige betwist. De bijdrage van [A] van in totaal € 155,-- per maand is nimmer geïndexeerd. Daarnaast dient de draagkracht van [A] te worden berekend op basis van zijn huidige inkomensgegevens. Deze gegevens worden echter niet overgelegd.
14. Het hof overweegt als volgt. Voor het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van [Y] en [Z] zal het hof uitgaan van voormelde behoefte van € 273,82 per maand per kind, waarop de door [A] te betalen kinderbijdrage in mindering wordt gebracht. Hoewel het hof is gebleken dat de door [X] ontvangen kinderbijdrage van [A] ad € 77,50 netto per maand per kind sinds de vaststelling in 2002 nimmer is geïndexeerd, acht het hof niet redelijk om van het feitelijk door [X] ontvangen bedrag per maand per kind uit te gaan. Het hof overweegt daarbij dat de keuze van [X] om niet het (hogere) geïndexeerde bedrag van [A] te vragen, voor haar eigen rekening en risico dient te blijven. Dit geldt evenzeer voor de hoogte van de door [A] te betalen bijdrage. Op basis van artikel 1:392 lid 1 BW jo 1:395 BW dienen alle onderhoudsplichtigen (in dit geval de man, [X] en [A]) in beginsel in gelijke rang bij te dragen in de behoefte. De behoefte dient dan naar rato van ieders (huidige) draagkracht te worden verdeeld. Het hof acht de stelling van de man dat hij meer dient bij te dragen dan [X] en [A] onvoldoende onderbouwd en daarmee niet aangetoond. Het had op de weg van de man gelegen om zijn stelling met alle daarvoor relevante recente financiële bescheiden te onderbouwen. Nu hij dat heeft nagelaten, aangezien de man geen volledige inzage heeft gegeven, kan het hof niet beoordelen of en zo ja op welke wijze de behoefte van [Y] en [Z] tussen de onderhoudsplichtigen dient te worden verdeeld. Het hof gaat er om die reden vanuit dat - nu voorts [X] door het hof in staat wordt geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien - de man, [X] en [A] in gelijke mate in de behoefte van [Y] en [Z] bij dragen, zodat het voor rekening van de man komende aandeel in de behoefte van [Y] en [Z] zich laat vaststellen op € 91,27 per maand per kind.
15. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte zijn bijdrage in de behoefte van [B] op 50% van haar behoefte heeft bepaald. Ter onderbouwing van zijn stelling voert de man aan dat hij heeft aangetoond dat hij 72,2% van het huidige totale netto gezinsinkomen inbrengt, zodat hij ook een zodanig percentage moet bijdragen in de behoefte van [B], hetgeen betekent dat een bedrag van € 270,77 per maand voor zijn rekening komt.
16. De vrouw en de jongmeerderjarige menen dat de rechtbank terecht de helft van de behoefte van [B] aan de man heeft toegerekend. Daarnaast bestrijden zij de door de man berekende behoefte van [B], aangezien bij de berekening daarvan ook rekening dient te worden gehouden met de onderhoudsverplichtingen die de man heeft ten opzichte van de andere (stief)kinderen.
17. Het hof begrijpt de stelling van de vrouw aldus, dat zij van mening is dat de behoefte van [B] berekend moet worden uitgaand van het gezinsinkomen van de man en [X], rekening houdend met drie kinderen in dat gezin. Uit de bestreden beschikking blijkt dat dat zou neerkomen op een behoefte van drie kinderen tezamen van € 840,- per maand. Dat wil zeggen een behoefte van € 280,- per kind per maand. Het hof acht het redelijk van deze behoefte uit te gaan. Wat betreft het aandeel van de man in deze behoefte zal het hof, gelijk de rechtbank, uitgaan van de helft (50%). Anders dan de man meent, is voor het bepalen van een ander percentage in dit geval geen plaats, gezien hetgeen het hof hiervoor, onder 6 en 14, heeft overwogen. Dit brengt mee dat het hof zal uitgaan van een aandeel van de man in de behoefte van [B] van € 140,-- per maand. Ook deze grief van de man treft derhalve geen doel.
18. Voormelde onderhoudsverplichtingen kunnen echter slechts worden opgelegd voor zover de draagkracht van de man dit toelaat.
Behoefte en behoeftigheid vrouw
19. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte van mening is dat de stelling van de man dat de oudste dochter van partijen aan de vrouw kostgeld kan betalen tardief is voorgesteld. De man stelt dat de behoefte van de vrouw dient te worden verlaagd met een bedrag van € 150,-- per maand, het bedrag dat de oudste dochter aan de vrouw zou moeten voldoen. Afgezien van de juistheid van deze grief heeft de vrouw ter terechtzitting verklaard dat de oudste dochter van partijen niet meer bij haar woont. De man heeft in die stelling berust, zodat de grief geen behandeling meer behoeft.
20. Voorts stelt de man zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met (inkomen uit) vermogen aan de zijde van de vrouw. De man stelt dat de behoefte van de vrouw in het kader van de echtscheidingsprocedure nimmer is vastgesteld. De man meent dat deze behoefte, op basis van de financiële gegevens destijds, dient te worden gesteld op € 1.347,30 bruto per maand. Dit bedrag dient te worden verminderd met de eigen inkomsten van de vrouw uit arbeid en haar inkomsten uit vermogen. De resterende behoefte van de vrouw bedraagt daarmee € 372,83 per maand, aldus de man in zijn pleitnota. De vrouw moet echter worden geacht zelf te kunnen voorzien in deze resterende behoefte door bijvoorbeeld haar werkzaamheden uit te breiden, aldus de man. Primair meent hij dan ook dat de vrouw volledig in haar eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien. Subsidiair stelt de man geen draagkracht te hebben om een bijdrage te leveren in het levensonderhoud van de vrouw.
21. De vrouw stelt zich op het standpunt dat haar behoefte destijds wel degelijk is vastgesteld, namelijk op € 15.732,-- bruto per jaar, zoals uit bepaling 2.1 van het echtscheidingsconvenant volgt. De vrouw meent dat haar behoefte niet is gedaald, maar juist is gestegen, aangezien zij, ter verbetering van haar positie op de arbeidsmarkt, thans een opleiding volgt. De vrouw stelt thans in te teren op haar vermogen.
22. Het hof overweegt als volgt. Gelet op de door de vrouw overgelegde stukken en hetgeen zij ter zitting naar voren heeft gebracht, is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende heeft aangetoond dat zij op dit moment niet volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw heeft voldoende onderbouwd dat het volgen van een opleiding tot gastouder een reële poging is om in de toekomst meer inkomsten te gaan verwerven, en dat zij thans nog niet volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Wel is het hof van oordeel dat, gezien het hiervoor overwogene, van de vrouw kan worden verlangd dat zij in de toekomst haar werkzaamheden gaat uitbreiden. Wat betreft de subsidiaire stelling van de man overweegt het hof als volgt. Terecht heeft de man gesteld dat het inkomen dat de vrouw uit vermogen ontvangt, dient te worden meegenomen bij de berekening van haar behoefte. Anders dan de vrouw meent is daarbij in dit geval niet relevant dat bij de man evenmin rekening wordt gehouden met zijn vermogen (hetgeen overigens onjuist is). Nu echter de stellingen van de man niet leiden tot het vaststellen van een lagere resterende behoefte van de vrouw dan € 219,-- per maand (hij stelt immers dat die resterende behoefte € 283,20 per maand bedraagt, waarbij hij reeds rekening heeft gehouden met haar inkomsten uit vermogen), stelt het hof vast dat de behoefte van de vrouw nog immer (thans geïndexeerd) € 219,-- per maand bedraagt. In zoverre faalt de grief van de man.
23. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte voor hem de alleenstaande norm in aanmerking heeft genomen, alsmede een draagkrachtpercentage van 70 bij het bepalen van zijn draagkracht in het kader van de partneralimentatie. De man stelt dat zowel ten aanzien van de partneralimentatie als ten aanzien van de alimentatie voor de jongmeerderjarige uitgegaan moet worden van de norm voor een alleenstaande ouder, omdat de man financieel medeverantwoordelijk is voor drie minderjarigen. Daarbij dient ten aanzien van de partneralimentatie een draagkrachtpercentage van 60 te worden gehanteerd.
24. De vrouw en de jongmeerderjarige hebben de stelling van de man betwist.
25. Het hof is van oordeel dat de grief van de man op dit punt slaagt. In dit verband merkt het hof vooreerst op dat de Tremanormen geen recht zijn in de zin van art. 79 RO. De rechter is niet gebonden aan deze richtlijnen bij de vaststelling van de draagkracht en bepaling van de alimentatiebijdrage. Nu voorts onduidelijk is hoe de rechtbank de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage heeft toegepast, zal het hof deze aspecten opnieuw in de beoordeling van de draagkracht betrekken. Anders dan de man meent, zal het hof bij het bepalen van de alimentatie ten behoeve van de jongmeerderjarige geen rekening houden met de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder, nu de man daarbij voorbij gaat aan het feit dat ook [X] verantwoordelijk is voor de drie minderjarige kinderen. Daarenboven zal het hof reeds rekening houden met zijn verantwoordelijkheid voor deze kinderen door zijn draagkracht onder alle vier de kinderen te verdelen. Op grond van de voorrangsregel neergelegd in artikel 1:400 lid 1 BW zal het hof aan de hand van de berekende draagkracht eerst de alimentatie voor de jongmeerderjarige vaststellen. Indien daarna nog ruimte over is, zal de partneralimentatie berekend worden.
26. Hoewel de man geen aparte grief heeft gericht tegen de wijze waarop de rechtbank zijn draagkracht verder heeft beoordeeld (overigens conform de door de man in eerste aanleg overgelegde draagkrachtberekening) zal het hof voorts de stellingen van de man omtrent zijn draagkracht (verwoord in de toelichting op zijn vierde grief) beoordelen. Dit om proceseconomische redenen en het feit dat onderhavige zaak alimentatie betreft waarbij voor beide partijen van belang is dat met de meest recente financiële gegevens wordt gewerkt.
27. Het hof zal uitgaan van de door de man in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening, behoudens het volgende. Het door de man gestelde inkomen zal het hof vermeerderen met de spaarloonregeling. Voorts zal het hof rekening houden met de helft van het kindgebonden budget en de overige op zijn gezin van toepassing zijnde fiscale (kinder)kortingen, de kosten kinderopvang minus de toeslag en de helft van de zorgtoeslag. Bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen zal het hof, zoals hiervoor onder 25 overwogen, de bijstandsnorm voor een alleenstaande hanteren en de helft van de opgevoerde huurlasten in aanmerking nemen, op grond van hetgeen het hof onder 6 heeft overwogen. Rekeninghoudend met de overige financiële omstandigheden van de man en een draagkrachtpercentage van 70 stelt het hof vast dat de alsdan beschikbare draagkracht, verdeeld onder alle vier de kinderen naar rato van hun behoefte, de alimentatie ten behoeve van de jongmeerderjarige nog immer toelaat.
28. Ten aanzien van de alimentatie voor de jongmeerderjarige is dan ook geen sprake van een wijzing van omstandigheden die een wijziging van de alimentatie meebrengt.
29. Wat betreft de partneralimentatie zal het hof in afwijking van het voorstaande uitgaan van de bijstandsnorm gelijk een co-ouderschap, gelet op het feit dat het hof [X] als economisch zelfstandige entiteit beschouwt die tevens financieel verantwoordelijk is voor de tot hun gezin behorende minderjarige kinderen. Uitgaande voorts van een draagkrachtpercentage van 60 en rekeninghoudend met de onderhoudsplicht van de man ten opzichte van de kinderen, stelt het hof vast dat de draagkracht van de man de vastgestelde partneralimentatie niet langer toelaat.
30. Ten aanzien van de partneralimentatie is het hof dan ook van oordeel dat sprake is van een wijzing van omstandigheden die een wijziging van de alimentatie meebrengt.
31. Nu de man zijn inleidend verzoek tot wijziging van de partneralimentatie op 1 juni 2010 heeft ingediend, is het hof van oordeel dat de vrouw er vanaf 1 juni 2010 rekening mee heeft kunnen houden dat de partneralimentatie zou wijzigen. Gelet hierop zal het hof bepalen dat de wijziging van de partneralimentatie voor de vrouw ingaat op 1 juni 2010. Het verzoek van de man in hoger beroep wordt in zoverre dan ook toegewezen.
Terugbetalingsverplichting
32. Voor zover het vorenstaande ertoe leidt dat de vrouw eventueel te veel ontvangen partneralimentatie als onverschuldigd betaald aan de man zou moeten terugbetalen, is het hof van oordeel dat gezien het consumptief karakter van de partneralimentatie, de vrouw mede gelet op haar financiële situatie niet tot terugbetaling gehouden is.
33. Het hof ziet geen aanleiding om de man te veroordelen in de kosten van deze procedure en zal - zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard - de kosten compenseren. Het verzoek van de vrouw en de jongmeerderjarige tot veroordeling van de man in de proceskosten, zal het hof dan ook afwijzen.
34. Het hof zal als volgt beslissen.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de partneralimentatie en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt – met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 31 januari 2007 van de rechtbank ’s-Gravenhage – de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 juni 2010 op nihil;
bepaalt dat de vrouw niet gehouden is tot terugbetaling van hetgeen op grond van deze beschikking teveel door haar is ontvangen aan partneralimentatie;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Lückers, Pannekoek-Dubois en Mertens-de Jong, bijgestaan door mr. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 augustus 2011.