GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 24 augustus 2011
Zaaknummer : 200.061.005.01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 02-404
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.A. ten Hoopen te Voorburg,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H.C.M. Kortman te ‘s-Gravenhage.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 26 maart 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 28 december 2009 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De vrouw heeft op 18 mei 2010 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van man:
- op 14 april 2010 een brief van dezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 15 juli 2011 mondeling behandeld. Ter zitting zijn verschenen: partijen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van woning, van de rechten op de polis Opmaatverzekering als hierna vermeld vastgesteld, terwijl ten aanzien de draagplicht van de gemeenschappelijke hypothecaire schuld is beslist als hierna vermeld :
- aan de vrouw wordt toebedeeld:
• de echtelijke woning te ([postcode]) [woonplaats], [adres], met de daarop rustende hypothecaire geldlening bij de Rabobank en de daaraan gekoppelde OpMaatverzekering, onder gehoudenheid van de vrouw de man te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de hypothecaire geldlening.
Voorts is bepaald dat de vrouw in verband met voormelde vaststelling wegens overbedeling aan de man dient te voldoen een bedrag van € 49.216,50, welk bedrag te zijner tijd verrekend zal worden met het nog vast te stellen bedrag dat de man aan de vrouw verschuldigd zal zijn uit hoofde van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden en welk bedrag mogelijk nog gecorrigeerd zal worden door andere bedragen uit hoofde van een gebruiksvergoeding dan wel met een eventuele vergoeding wegens investering van de man in de woning.
Daarnaast is de man veroordeeld tot medewerking aan de eigendomsoverdracht van zijn aandeel in de eigendom van vermelde woning aan de vrouw binnen zes weken na de datum van deze beschikking, zulks onder de bepaling dat bij gebreke van die medewerking deze beschikking de voor eigendomsoverdracht noodzakelijke wilsverklaring van de man zal vervangen als bedoeld in artikel 3:300 lid 2 BW.
Verder is bepaald dat de vrouw de kosten draagt van de notaris welke gemoeid zijn met de eigendomsoverdracht van het aandeel van de man in de woning aan de vrouw en dat ieder der partijen gehouden is de helft te dragen van de kosten welke mogelijk zijn gemoeid met het ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldlening.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de vaststelling van de verdeling van de vooromschreven eenvoudige gemeenschap: de toedeling van de echtelijke woning aan de vrouw en polis van verzekering onder de voorwaarden als hiervoor omschreven.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking voor wat betreft de toedeling van de echtelijke woning aan de vrouw te vernietigen en, opnieuw beschikkende, daar waar mogelijk uitvoerbaar bij voorraad alsnog af te wijzen het herhaalde verzoek van de vrouw tot partiële verdeling, althans te bepalen primair dat de rechtbank een voorbarige en gelet op alle omstandigheden van het geval onjuiste beslissing heeft genomen, subsidiair dat de als meest aan beide partijen rechtdoende beslissing had moeten luiden dat de woning leeg en ontruimd dient te worden verkocht en dat partijen de opbrengst daarvan in verdeling dienen te brengen, en meer subsidiair dat de woning aan de man dient te worden toegedeeld, althans dat omtrent de toedeling ervan dient te worden geloot, als het hof zou beslissen dat beide partijen een redelijk, gelijk te waarderen en dus te rechtvaardigen belang hebben bij toedeling ervan, althans te beslissen zoals het hof juist acht.
3. De vrouw bestrijdt het beroep van de man en verzoekt het hof de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren althans zijn verzoek af te wijzen.
4. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de echtelijke woning aan de vrouw heeft toebedeeld, zonder dat alle elementen die in de verdeling en verrekening moeten worden betrokken zijn vastgesteld en tegen een peildatum en prijs die onjuist zijn. De man voert daartoe aan dat hij door deze partiële verdeling wordt geconfronteerd met een buitengewoon onevenwichtige afwikkeling van de huwelijksvermogensverhouding tussen partijen, nu de waarde van de woning per de peildatum ver onder de huidige waarde van de woning ligt terwijl de per de peildatum nog vast te stellen waarde van het bedrijf van de man ver boven de huidige waarde zal liggen. Volgens de man zijn er bovendien geen gewichtige redenen om tot een partiële verdeling over te gaan. De omstandigheden dat de vrouw reeds acht jaar in de woning woont en de financiële lasten draagt, betreffen niet dergelijke redenen, aldus de man. Ook is er volgens de man geen enkele gezinsbeschermende indicatie voor toewijzing aan de vrouw van de echtelijke woning. Daarnaast stelt de man dat het belang van de vrouw bij toebedeling van de woning aan haar niet groter is dan het belang dat hij heeft bij toebedeling van de woning aan hem. Volgens de man is zijn belang daarin gelegen dat hij na het uiteengaan van partijen nog vier jaar de lasten van de echtelijke woning heeft betaald en uit eigen middelen aanzienlijk heeft geïnvesteerd in de woning. Bovendien wordt hem door deze partiële toebedeling de mogelijkheid ontnomen om te participeren in de meerwaarde van de woning, aldus de man. Ter zitting in hoger beroep heeft de man zich nog op het standpunt gesteld dat de tussen partijen overeengekomen peildatum van 31 december 2001 niet van toepassing is op de voormalige echtelijke woning
5. De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij belang heeft bij toebedeling van de woning aan haar, nu zij al acht jaar in de woning woont en alle kosten met betrekking tot de woning heeft gedragen. De man heeft nimmer bezwaar gehad tegen toebedeling van de woning aan haar, doch heeft zijn standpunt pas in een later stadium gewijzigd. Volgens de vrouw is sprake van een gewichtige grond die partiële verdeling rechtvaardigt. Deze is daarin gelegen dat de door haar ontvangen partneralimentatie is verlaagd tot een symbolisch bedrag waardoor zij de hoge maandelijkse hypotheeklasten niet langer kan betalen terwijl zij een nieuwe hypothecaire geldlening kan afsluiten tegen een lagere rente. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw zich nog op het standpunt gesteld dat de man geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking(en) waarin de peildatum is vastgelegd en dat bij de verdeling van de voormalig echtelijke woning mitsdien moet worden uitgegaan van de waarde van de woning op die peildatum.
6. Een partiële verdeling door de rechter is alleen mogelijk als de deelgenoten daarmee instemmen. De onderhavige verdeling door de rechtbank is echter geen partiële verdeling. Partijen waren met uitsluiting van iedere goederenrechtelijke gemeenschap gehuwd. De gemeenschappelijke inboedelgoederen zijn reeds feitelijk verdeeld op of omstreeks
4 september 2002. De eenvoudige gemeenschap tussen partijen omvatte daarna nog slechts de vooromschreven woning en verzekeringspolis. Mitsdien is de rechtbank door de voormalige echtelijke woning en verzekeringspolis aan de vrouw toe te delen niet overgegaan tot een partiële verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap, maar tot een algehele verdeling. De ter zake aangevoerde grond van de man treft geen doel.
7. Volgens vaste jurisprudentie moet, bij gebreke van een overeenkomst tussen partijen, voor de bij de verdeling in aanmerking te nemen waarde worden uitgegaan van de waarde die een goed heeft ten tijde van de (feitelijke) verdeling, tenzij partijen een andere peildatum zijn overeengekomen. De eisen van de redelijkheid en billijkheid kunnen voorts een andere waarderingspeildatum met zich brengen.
8. Bij echtscheidingsbeschikking van 28 oktober 2002 heeft de rechtbank vastgesteld dat partijen als peildatum voor de omvang en de waardering van alle bestanddelen van “de huwelijksgemeenschap” 31 december 2001 zijn overeengekomen. De rechtbank heeft daarbij geen onderscheid gemaakt tussen de goederenrechtelijke verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap en de verbintenisrechtelijke vordering tot verrekening uit hoofde van het overeengekomen finaal verrekenbeding. De man heeft zijn hoger beroep blijkens zijn petitum niet gericht tegen deze (tussen)beschikking. Mitsdien staat tussen partijen vast dat zij als waarderingspeildatum zijn overeengekomen 31 december 2001, zowel voor de verdeling van hun eenvoudige gemeenschap als voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen. Dat laatste zou overigens al op grond van de tussen partijen op 24 februari 1999 overeengekomen huwelijkse voorwaarden hebben gegolden (artikel 8).
Waardering van de gemeenschappelijke woning
9. Het hof zal, evenals de rechtbank, uitgaan van een waarde van de echtelijke woning per de overeengekomen waarderingspeildatum van € 182.500,-. Het hof neemt daarbij de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen door de man daartoe in hoger beroep is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het enkele feit dat de woning per de waarderingspeildatum minder waard is dan thans is op zichzelf onvoldoende om naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de man niet meer gebonden te achten aan de overeengekomen peildatum.
Toedeling van de voormalig echtelijke woning
10. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht de voormalig echtelijke woning aan de vrouw heeft toegedeeld. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne, in het bijzonder dat de woning na het uiteen gaan van partijen steeds uitsluitend door de vrouw is bewoond. Hetgeen door de man daartoe in hoger beroep is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Ook in hoger beroep staat naar het oordeel van het hof nog steeds vast dat het belang van de vrouw bij toedeling van de woning aan haar van groter gewicht is dan het belang van de man. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat de man gedurende de procedure, tot aan de zitting in eerste aanleg, steeds heeft gesteld dat de woning kan worden toegedeeld aan de vrouw.
11. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Stollenwerck en Pijls-olde Scheper, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 augustus 2011.