ECLI:NL:GHSGR:2011:BT8518

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.090.107.01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Leuven
  • A. van den Wildenberg
  • B. Burgers-Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over een minderjarige in het kader van een uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 21 september 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het ouderlijk gezag van de ouders over hun minderjarige kind. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 april 2011, waarin zowel de moeder als de vader ontheven werden van het ouderlijk gezag. De zaak is ontstaan uit een spanningsvolle gezinssituatie die in 2007 leidde tot de uithuisplaatsing van de minderjarige. De moeder heeft onvoldoende medewerking verleend aan noodzakelijk psychiatrisch onderzoek en er was geen structurele verbetering in de situatie van de ouders. De vader heeft een onbegeleid contact met de minderjarige, maar onderkent niet de beperkingen van de moeder. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige zich inmiddels heeft gehecht aan zijn pleegouders en dat er duidelijkheid moet komen over zijn toekomstperspectief. De jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn niet bevorderlijk voor de ontwikkeling van de minderjarige. Het hof oordeelt dat de wettelijke gronden voor ontheffing van het gezag aanwezig zijn, en bekrachtigt de beslissing van de rechtbank. De belangen van de minderjarige wegen zwaarder dan het recht van de ouders om met het gezag belast te blijven. De raad voor de kinderbescherming en Jeugdzorg hebben ook hun standpunten naar voren gebracht, waarbij de raad benadrukt dat de huidige opvoedingssituatie in het pleeggezin het beste is voor de ontwikkeling van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 21 september 2011
Zaaknummer. : 200.090.107/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 10-10075
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.G.M. Haase te ’s-Gravenhage,
tegen
de raad voor de kinderbescherming te ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
kantoorhoudende te Leidschendam-Voorburg,
hierna te noemen: Jeugdzorg,
2. [de vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
3. [de pleegouders],
wonende op een bij Jeugdzorg bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 5 juli 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 6 april 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De raad heeft op 18 juli 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 25 juli 2011 een brief van 22 juli 2011 met bijlagen;
- op 4 augustus 2011 een brief van diezelfde datum met bijlage.
De zaak is op 10 augustus 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- namens de raad: de heer I. Cuvalay;
- namens Jeugdzorg: mevrouw M. van Duin;
- de vader.
De pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting een pleitnotitie (met bijlagen) overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking zijn - uitvoerbaar bij voorraad - de vader en de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarige [naam minderjarige], geboren [in] 2003 te [geboorteplaats] (verder: de minderjarige) en is Jeugdzorg tot voogdes over de minderjarige benoemd.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ontheffing van het ouderlijk gezag van de ouders over de minderjarige.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
3. De raad bestrijdt het beroep.
4. De moeder kan zich niet verenigen met de ontheffing van het ouderlijk gezag. Zij stelt zich in haar grief op het standpunt dat de rechtbank bij haar beslissing niet alle aan haar kenbare gemaakte feiten en omstandigheden heeft betrokken dan wel juist heeft afgewogen, waardoor de bestreden beschikking onvoldoende dan wel niet deugdelijk is gemotiveerd. Volgens de moeder heeft een ontheffing van het ouderlijk gezag geen meerwaarde voor de minderjarige. Immers, de minderjarige leeft al jaren onder dezelfde omstandigheden en er zijn geen aanwijzingen dat dit op deze wijze niet zo door kan gaan. De telkens terugkerende verlengingen van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn niet zo ingrijpend en schadetoebrengend als de raad doet voorkomen, aldus de moeder. Voorts wordt aan de gestelde verbeteringen aan de zijde van de moeder geheel voorbijgegaan. De moeder ontkent dat zij een psychische stoornis heeft en verwijst in dat kader nog naar de bijlagen bij de pleitnotitie.
5. De vader heeft ter zitting verklaard dat de onbegeleide contacten tussen hem en de minderjarige goed verlopen. Daarnaast heeft de vader laten weten dat hij graag wil dat de minderjarige weer bij hem komt wonen.
6. De raad stelt zich op het standpunt dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist zoals deze heeft gedaan en voert daartoe het volgende aan. De minderjarige is op jonge leeftijd (sinds 20 februari 2007) uit huis geplaatst en heeft in twee pleeggezinnen verbleven. In het huidige pleeggezin ontwikkelt de minderjarige zich goed. Er bestaan thans geen zorgen omtrent zijn ontwikkeling. De raad acht het dan ook van groot belang dat de minderjarige zich in het huidige pleeggezin volledig en harmonieus kan ontwikkelen en ook weet dat hij daar zal opgroeien. Om hieraan te voldoen dient er duidelijkheid over het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van de minderjarige te bestaan. Op dit moment is niet aannemelijk geworden dat de ouders binnen een voor de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare termijn weer voor hem kunnen gaan zorgen. Dit wordt niet alleen onderbouwd door het verloop van de ondertoezichtstelling en de jaarlijkse verlengingsverzoeken, maar ook door het feit dat er nog steeds onvoldoende inzicht in de psychische gesteldheid van de moeder bestaat. De psychiatrische verklaringen van 15 mei 2007 en 19 mei 2008, die als bijlagen bij de pleitnotitie van de advocaat van de moeder zijn gevoegd, zijn volgens de raad niet actueel. Volgens de raad dient aan de belangen van de minderjarige bij continuering van de huidige opvoedingssituatie en voortzetting van een ongestoord hechtingsproces een zwaarder wegende betekenis te worden toegekend dan aan het recht van de ouders om met het gezag over de minderjarige belast te blijven. Hierbij komt dat de ouders niet bereid zijn om de minderjarige in het pleeggezin te laten opgroeien en de moeder hem hiermee belast. Onder deze omstandigheden draagt de onzekerheid die de jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voor de minderjarige en de andere betrokkenen met zich brengt niet bij aan de harmonieuze ontwikkeling van de minderjarige in het pleeggezin. Deze onzekerheid dient dan ook te worden weggenomen, aldus de raad.
7. Namens Jeugdzorg is ter zitting verklaard dat de begeleide bezoeken tussen de moeder en de minderjarige goed en rustig zijn verlopen, maar dat er nog wel sturing nodig is vanuit de pleegzorgbegeleiding.
8. Het hof stelt voorop dat bij de bestreden beschikking zowel de moeder als de vader ontheven zijn van het ouderlijk gezag over de minderjarige. De vader is niet in hoger beroep is gekomen van de bestreden beschikking. Het beroep van de moeder richt zich tegen de beslissing van de rechtbank om de beide ouders van het gezag te ontheffen. Het appelschrift stelt met name de positie van de moeder aan de orde, doch haar stelling dat de minderjarige al jaren onder dezelfde omstandigheden leeft (in een pleeggezin krachtens de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing) gaat evenzeer ten aanzien van de vader op. De vader heeft bovendien ter zitting duidelijk gemaakt dat hij op termijn zelf voor de minderjarige wil gaan zorgen.
9. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) kan een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet. Krachtens artikel 1:268, eerste lid, BW kan een ontheffing niet worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet. Ingevolge het tweede lid, aanhef en sub a van dat wetsartikel, voor zover thans van belang, leidt deze regel uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan één jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel – door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254, eerste lid, BW af te wenden.
10. Het hof oordeelt als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in 2007 is vastgesteld dat er in de gezinssituatie van de ouders sprake was van een spanningsvolle en voor de minderjarige onvoorspelbare opvoedingssituatie. Dit heeft geleid tot de uithuisplaatsing van de minderjarige in 2007. Aansluitend is gebleken dat de moeder onvoldoende medewerking heeft verleend aan noodzakelijk psychiatrisch onderzoek. Tevens bleek dat er ook geen structurele verbetering optrad in de situatie rond de ouders. In 2009 was vervangende toestemming nodig van de rechter om ten aanzien van de minderjarige medisch onderzoek te laten plaatsvinden. In het kader van de bezoekregelingen zijn er momenten geweest waarbij contact tussen de moeder en de minderjarige gestopt diende te worden. Nadien werd begeleid contact als het hoogst haalbare gezien. De vader, die een onbegeleid contact met de minderjarige heeft, onderkende in onvoldoende mate de beperkingen van de moeder. Tegen de vaststelling door de rechtbank dat de vader niet in staat is de minderjarige tegen het gedrag van de moeder te beschermen is niet opgekomen, zodat het hof daarvan uitgaat.
Daarnaast dient te worden vastgesteld dat de minderjarige zich na een moeizame eerste periode vanaf de uithuisplaatsing inmiddels heeft gehecht aan zijn pleegouders en aldaar een positief ontwikkelingsverloop laat zien. Voor de minderjarige is het van belang dat er duidelijkheid ontstaat omtrent zijn toekomstperspectief. Dat ligt voor wat betreft de dagelijkse verzorging en opvoeding bij de pleegouders. De jaarlijks terugkerende spanning rond verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing acht het hof niet bevorderlijk voor de verdere ontwikkeling van de minderjarige. Daarbij komt dat de beide ouders er naar streven dat de minderjarige bij (één van) hen komt wonen, hetgeen niet het perspectief voor deze minderjarige is.
Onder de gegeven omstandigheden acht het hof, evenals de rechtbank, de wettelijke gronden voor de ontheffing ten aanzien van beide ouders aanwezig.
11. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
draagt de griffier van het hof op van deze beslissing onverwijld mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank te ’s-Gravenhage.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Van den Wildenberg en Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. Dooting als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 september 2011.