ECLI:NL:GHSGR:2011:BU2034

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.086.181-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mos-Verstraten
  • K. Kamminga
  • L. Linsen-Penning de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de voormalige pleegmoeder tegen de beschikking van de kinderrechter inzake uithuisplaatsing

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de voormalige pleegmoeder tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank 's-Gravenhage, gedateerd 10 maart 2011. De voormalige pleegmoeder was het niet eens met de beslissing van Jeugdzorg om de minderjarige in een ander pleeggezin te plaatsen. De kinderrechter had eerder, op 13 september 2010, de minderjarige onder toezicht gesteld en Jeugdzorg gemachtigd om de minderjarige uit huis te plaatsen in een netwerkpleeggezin. De bestreden beschikking van 10 maart 2011 verleende Jeugdzorg opnieuw de machtiging om de minderjarige uit huis te plaatsen tot 13 september 2011.

Tijdens de zitting op 22 juni 2011 werd de zaak mondeling behandeld. De voormalige pleegmoeder was aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, mr. G. van der Steen. Ook vertegenwoordigers van de raad voor de kinderbescherming en Jeugdzorg waren aanwezig. De advocaat van de voormalige pleegmoeder voerde aan dat de kinderrechter in een eerdere zitting had gesuggereerd dat het intrekken van het beroep een praktische oplossing zou zijn, maar het hof oordeelde dat de voormalige pleegmoeder niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep. Het hof benadrukte dat de raadsman zich bewust moest zijn van de rechtsgevolgen van zijn keuzes en dat het hoger beroep niet op de juiste wijze was ingesteld.

Uiteindelijk verklaarde het hof de voormalige pleegmoeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, waarmee de beslissing van de kinderrechter in stand bleef. Deze uitspraak werd gedaan door de rechters M. Mos-Verstraten, K. Kamminga en L. Linsen-Penning de Vries, met mr. Van Waning als griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 22 juni 2011
Zaaknummer : 200.086.181/01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 10-2431
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de voormalige pleegmoeder,
advocaat mr. G. van der Steen te ’s-Gravenhage,
tegen
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord,
locatie ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende],
wonende op een bij Jeugdzorg bekend adres,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. P.J.W. de Water te Katwijk;
2. [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de voormalige pleegvader;
3. de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden,
gevestigd en kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
locatie Den Haag Centrum/Scheveningen,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De voormalige pleegmoeder is op 26 april 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 10 maart 2011 van de kinderrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage.
De raad heeft op 27 mei 2011 een verweerschrift ingediend.
Jeugdzorg heeft eveneens op 27 mei 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de voormalige pleegmoeder:
- op 30 mei 20011 een brief van dezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 22 juni 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de voormalige pleegmoeder, bijgestaan door haar advocaat;
- namens de raad mevrouw M. van Hagen;
- namens Jeugdzorg mevrouw M. de Graaf en mevrouw O. Kalai;
- de voormalige pleegvader.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikking van 13 september 2010 van de kinderrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage en naar de bestreden beschikking.
Bij beschikking van 13 september 2010 heeft de kinderrechter de hierna te noemen minderjarige onder toezicht gesteld tot 13 september 2011 en Jeugdzorg machtiging verleend de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een netwerkpleeggezin tot 13 maart 2011. Voor het overige is de behandeling van het verzoek aangehouden.
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter Jeugdzorg gemachtigd de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen van 13 maart 2011 tot 13 september 2011, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling, zulks ter effectuering van het aan de beschikking gehechte indicatiebesluit van 4 maart 2011. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
1. De voormalige pleegmoeder is niet-ontvankelijk in haar hoger beroep. Het hof overweegt daartoe als volgt.
2. De wet voorziet in een aparte rechtsingang voor een (voormalige) pleegouder indien deze het niet eens is met een beslissing van de gezinsvoogdij-instelling om een minderjarige in een ander pleeggezin te plaatsen, zoals bepaald in artikel 1:263 lid 2 juncto lid 4 van het Burgerlijk Wetboek. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat die rechtsingang door de voormalige pleegmoeder is gevolgd. Tegen de schriftelijke afwijzing van Jeugdzorg van 24 februari 2011 op het verzoek van de voormalige pleegmoeder tot terugplaatsing van de minderjarige bij haar, is door haar tijdig beroep bij de rechtbank ingesteld. Ter zitting van de kinderrechter van 5 april 2011 in dat beroep is, zo heeft de raadsman ter zitting in hoger beroep verklaard en Jeugdzorg bevestigd, aan de orde gekomen dat de kinderrechter – gelet op de inhoud van de (thans in hoger beroep bestreden) beschikking van 10 maart 2011 – niet inhoudelijk kon ingaan op het ingestelde beroep tegen de schriftelijke afwijzing en dat hoger beroep (naar het hof op grond van het door partijen gestelde begrijpt: tegen de beschikking van 10 maart 2011) (meer) in de rede zou liggen. De kinderrechter heeft, zo is door de advocaat ter zitting in hoger beroep verklaard, daarbij aangegeven dat de voormalige pleegmoeder in haar beroep niet-ontvankelijk zou worden verklaard, doch liet de raadsman nadrukkelijk de keuze het beroep ter zitting in te trekken, hetgeen voor de griffier een praktische wijze van afdoening zou zijn. De raadsman heeft daarop ter zitting van 5 april 2011 het beroep tegen meergenoemde schriftelijke afwijzing namens de voormalige pleegmoeder ingetrokken.
3. Ter zitting in hoger beroep heeft de raadsman zich beroepen op deze – zich bij de kinderrechter voltrokken – gang van zaken ter onderbouwing van zijn standpunt (alsnog) ontvankelijk te zijn in het ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van 10 maart 2011.
Aan dit betoog gaat het hof voorbij en overweegt daartoe als volgt.
Een rechtsgeleerd raadsman moet zich te allen tijde bewust zijn van de (eventuele) rechtsgevolgen van een – voor zover thans van belang – ter zitting gedane keuze, ook als die keuze wordt ingegeven door een kennelijke suggestie van de kinderrechter dat, in plaats van een af te geven beschikking houdende de niet-ontvankelijkverklaring, intrekking ter zitting van het beroep een praktische wijze van afdoening is voor de griffier. Immers, de raadsman moet er zich van bewust zijn geweest dat het standpunt van de kinderrechter omtrent de ontvankelijkheid van het (onderhavige) beroep van de voormalige pleegmoeder tegen de beschikking van 10 maart 2011, in appel voor discussie vatbaar was. Alsdan stond hoger beroep (uitsluitend) open door, in plaats van intrekking van het beroep, appel in te stellen van de door de kinderrechter af te geven beschikking houdende de niet-ontvankelijkheid. In dat beroep had het hof de juistheid van genoemd standpunt van de kinderrechter kunnen toetsen.
4. Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de voormalige pleegmoeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mos-Verstraten, Kamminga en Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. Van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juni 2011.