GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-10/00316
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 5 oktober 2011
[X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst/Holland-Midden, hierna: de Ontvanger,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 april 2010, AWB 07/7237 IW, betreffende de hierna vermelde beschikking.
Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Jegens belanghebbende is een beschikking tot aansprakelijkstelling met nummer [xxxx.xx.xxx.xxxx] tot een bedrag van € 116.618 (hierna: de beschikking) genomen.
1.2. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Ontvanger het bezwaar afgewezen.
1.3. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 111. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De Ontvanger heeft bij schrijven van 23 november 2010 nog een nader stuk ingezonden. De griffier heeft een afschrift daarvan aan belanghebbende gezonden. Belanghebbende heeft bij faxbericht van 20 mei 2011 een nader stuk ingezonden. De griffier heeft een afschrift daarvan aan de Ontvanger gezonden.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van
1 juni 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Het Hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten zoals hieronder opgenomen, waarbij voor ”eiser” dient te worden gelezen ”belanghebbende” en voor ”verweerder” ”de Ontvanger”:
”3.1 Blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] Holding B.V. (hierna: de Holding) sinds 8 juni 2004 enig aandeelhouder en bestuurder van [B] B.V. (hierna: [B]). De bestuurder van de Holding is eiser.
3.2 [B] is op 8 augustus 2006 in staat van faillissement verklaard. [B] heeft de naheffingsaanslagen loonheffing over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 18 juni 2006, met dagtekening 27 november 2006 ter grootte van € 87.507 en dagtekening 14 december 2006 ter grootte van € 29.111, niet betaald. Bij beschikking van 8 januari 2007 is eiser ingevolge artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) als bestuurder aansprakelijk gesteld voor de krachtens de twee naheffingsaanslagen verschuldigde en onbetaald gebleven loonheffing van in totaal € 116.618,00. Eiser heeft op 15 februari 2007 bezwaar gemaakt tegen de aansprakelijkstelling. Op 27 april 2007 heeft verweerder uitstel van betaling verleend totdat uitspraak op bezwaar zou zijn gedaan.
3.3 Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft op 26 april 2007 het hoorgesprek plaatsgevonden. Van dat hoorgesprek is een verslag opgemaakt dat aan eiser is gezonden, met het verzoek voor akkoord te tekenen en zoals besproken in het hoorgesprek nog enkele gegevens te verstrekken. Eiser heeft daarop niet gereageerd waarop de heer [C] van de Belastingdienst, een medewerker van de afdeling invordering, telefonisch contact heeft gehad met eiser. Eiser heeft beloofd alsnog de gevraagde stukken toe te zenden. Omdat een reactie is uitgebleven, heeft de heer [C] op 28 juni 2007 uitspraak op bezwaar gedaan. Hierbij is het bezwaar ongegrond verklaard.
3.4 Met dagtekening 16 juli 2007 heeft verweerder eiser een brief gezonden waarin is vermeld dat binnen een termijn van tien dagen betaling moet volgen en bij gebreke daarvan het invorderingstraject wordt hervat. Omdat betaling binnen de gestelde termijn is uitgebleven, heeft verweerder met dagtekening 1 augustus 2007 een aanmaning aan eiser verzonden. Omdat betaling vervolgens wederom uitbleef, heeft verweerder op 4 september 2007 een dwangbevel (hierna: het dwangbevel) onder berekening van betekeningkosten ten bedrage van € 7.804 aan eiser gestuurd. De brief, de aanmaning en het dwangbevel zijn gericht aan het woonadres van eiser, [a-straat 1] te [0000 XX] [Z]. (...) Het dwangbevel is door eiser ontvangen.
3.10 Met dagtekening 17 september 2007 heeft de gemachtigde van eiser bezwaar gemaakt tegen de aansprakelijkstelling. Verweerder heeft deze brief aangemerkt als beroepschrift en heeft het geschrift op 24 september 2007 doorgestuurd aan de rechtbank. De rechtbank heeft de brief op 28 september 2007 ontvangen.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. In geschil is de ontvankelijkheid van het beroep en, indien het beroep ontvankelijk is, of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de door [B] verschuldigde loonheffing over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 18 juni 2006.
4.2. Belanghebbende neemt het standpunt in dat het beroep ontvankelijk dient te worden verklaard en dat hij ten onrechte als bestuurder aansprakelijk is gesteld. Hij heeft ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep aangevoerd dat hij niet in verzuim is geweest, omdat de uitspraak op bezwaar van 28 juni 2007 niet is bekendgemaakt op de in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorgeschreven wijze. De Ontvanger heeft niet aannemelijk gemaakt dat de uitspraak is toegezonden aan (en ontvangen op) het juiste adres en evenmin dat anderszins is bekendgemaakt dat uitspraak op bezwaar was gedaan. Ten aanzien van het materiële geschil neemt hij - zakelijk en beknopt weergegeven - het standpunt in dat de aansprakelijkstelling niet in stand kan blijven.
4.3. De Ontvanger neemt het standpunt in dat de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en de aansprakelijkstelling terecht heeft plaatsgevonden.
4.4. Voor een nadere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op het bezwaar en de aansprakelijkstelling van belanghebbende, onder vergoeding van de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep.
5.2. De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
6.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer het volgende overwogen, waarbij voor ”eiser” dient te worden gelezen ”belanghebbende” en voor ”verweerder” ”de Ontvanger”:
”3.17 Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan op de dag na die van dagtekening van een uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.18 Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de uitspraak op bezwaar op de in de wet voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en op het adres van eiser is ontvangen, aangeboden of hem anderszins heeft bereikt. Dit brengt mee dat verweerder in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van eiser voormeld vermoeden te ontzenuwen.
3.19 Onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof ‘s-Gravenhage van 23 februari 2010, nummer BK-09/00286, acht de rechtbank, gelijk het Hof in voormelde uitspraak, verweerder geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat de uitspraak op bezwaar is verzonden op het door hem vermelde tijdstip. De rechtbank neemt bij die conclusie de door verweerder overgelegde twee ambtsedige verklaringen in aanmerking, alsmede de tekst van de brief van eiser van 4 september 2007. De stelling van eiser dat sprake is van een verschrijving in de aanhef van die brief en dat deze geen reactie vormde op de aanmaning, maar een nadere onderbouwing van het ingediende bezwaarschrift, acht de rechtbak gelijk het Hof ongeloofwaardig. Ook hetgeen verweerder heeft vermeld ter zake van het in bulk verzenden van de beschikking inzake het intrekken van het eerder verleende uitstel van betaling en de aanmaning draagt bij aan dit bewijs.
3.20 De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst of aanbieding van die stukken op het adres van eiser. Met de bloot feitelijke ontkenning van de ontvangst van de stukken heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de ontvangst of aanbieding van de stukken redelijkerwijs moet worden betwijfeld.
3.21 Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat eiser op de hoogte was van het feit dat er uitspraak op bezwaar was gedaan en dat hij de bedragen waarvoor hij aansprakelijk was gesteld diende te voldoen
3.22 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep behoeft derhalve geen nadere inhoudelijke behandeling.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de uitspraak op bezwaar als hiervoor vermeld in 3 (punt 3.3, hierna: de uitspraak) niet op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op de Ontvanger rust dan de bewijslast om aannemelijk te maken dat de uitspraak op de in artikel 3.41 van de Awb voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en op het adres van belanghebbende is ontvangen, aangeboden of hem anderszins heeft bereikt. Dit brengt mee dat de Ontvanger in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres.
7.2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het juiste adres het woonadres van belanghebbende is, namelijk [a-straat 1], met postcode [0000 XX] te [Z].
7.2.2. De Ontvanger stelt zich op het standpunt dat hij de uitspraak naar het juiste adres heeft verzonden en voert ter onderbouwing van die stelling onder meer het volgende aan.
- Een ambtsedige verklaring van [C] waarin het volgende - voor zover hier van belang - wordt verklaard:
"Hierbij verklaar ik, [C] Invorderingsmedewerker aansprakelijkstellingen van de Belastingdienst Holland-Midden kantoor [P], dat ik de beslissing op bezwaar gedateerd 28 juni 2007 met kenmerk [xxxx.xx.xxx.xxxx] gericht aan de heer [X], [a-straat 1], [0000 XX] [Z] op 28 juni 2007 terpostbezorging heb aangeboden. De heer [X] woont volgens de gemeente sedert 26 augustus 2003 op dit adres.
De terpostbezorging bestaat voor mij uit het te verzenden poststuk in een envelop doen en deze envelop daarna in het daarvoor bestemde postvak in de postkast van de afdeling Invordering te plaatsen.
Een medewerker van Facilitaire Diensten haalt een aantal keer per dag de voor verzending door de afdeling Invordering aangeboden en in het daarvoor bestemde postvak geplaatste poststukken op om vervolgens in de centrale postkamer voor verzending zorg te dragen.
Het voornoemde poststuk heb ik niet retour ontvangen."
- Een uittreksel van het Producten- en dienstenboek 2007 van de facilitaire dienst van de Belastingdienst (hierna: B/CFD) waarin, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:
“Postverzorging en goederenvervoer
Het B/CFD zorgt ervoor dat alle in- en uitgaande post snel op de juiste bestemming komt. Hiervoor biedt het B/CFD de onderstaande producten diensten. (…)
Uitgaande Post
Uitgaande post die vanaf 14.30 uur bij het postverzamelpunt ligt, neemt het B/CFD mee tijdens de laatste postronde. Deze post maakt het B/CFD nog dezelfde dag verzendklaar. Het B/CFD garandeert dat minimaal 95 procent van deze post de volgende dag in de juiste Nederlandse brievenbus valt. Grote partijen post - vanaf duizend stuks – worden twee werkdagen na de dag dat u de post aanbiedt verzonden.”
- Een e-mail afkomstig van TNT Post waaruit blijkt dat zij een haalservice hebben voor onder andere het pand [b-straat 1] in [P] en de [c-straat 1] in [Q]. TNT Post heeft derhalve de verplichting om dagelijks alle aangeboden post op te halen.
7.2.3. Het Hof hecht - voor zoveel nodig - geloof aan het door de Ontvanger gestelde zoals vermeld in 7.2.2 en acht daarmee voorshands aannemelijk dat de uitspraak op het betreffende kantoor van de Belastingdienst voor verzending is gereedgezet en vervolgens daar door TNT Post is opgehaald en bezorgd op het adres van belanghebbende.
7.2.4. Tegenover het door de Ontvanger gestelde stelt belanghebbende, samengevat, het volgende:
- uit de e-mail van TNT Post blijkt niet dat de uitspraak daadwerkelijk op of rond de gestelde datum ter verzending aan TNT Post is aangeboden;
- uit het in een intern postvakje leggen van de uitspraak volgt niet dat het poststuk daadwerkelijk bij de centrale postkamer terecht is gekomen en op enig moment daarna aan TNT Post ter verzending is aangeboden.
Deze stellingen van belanghebbende acht het Hof onvoldoende om anders te oordelen dan het in 7.2.3 heeft gedaan.
7.3.1. Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat, indien het Hof tijdige en correcte terpostbezorging door de Ontvanger aannemelijk acht, de uitspraak door belanghebbende niet is ontvangen en voert daartoe, onder verwijzing naar een aantal in het geding gebrachte publicaties, aan dat het van algemene bekendheid is dat bij de feitelijke bezorging door TNT Post regelmatig zaken misgaan. Hij verwijst eveneens naar een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 april 2010, nummer AWB 09/8850 IW, ter zake van een tussen hem en de Ontvanger gevoerde procedure waaruit zou blijken dat bij de Ontvanger vaker zaken misgaan met de (ter) postbezorging. Hieraan verbindt belanghebbende de conclusie dat, gelet op artikel 6:11 van de Awb, niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep achterwege dient te blijven omdat hij ten spoedigste na ontvangst van het dwangbevel beroep heeft aangetekend bij zijn brief als genoemd in 3 (punt 3.10).
7.3.2. De door belanghebbende ingebrachte informatie is van algemene aard. Gesteld noch gebleken is bijvoorbeeld dat zich in de periode waarin de onderhavige postbezorging speelde en in het rayon waarin belanghebbende woont verstoringen in het postbestelverkeer hebben voorgedaan bij TNT Post. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende de juistheid van zijn stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.
7.3.3. Zelfs indien het Hof veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van die stelling, kan dat belanghebbende niet baten. Uit de in 3 (punt 3.4) vastgestelde feiten blijkt dat de Ontvanger met dagtekening 1 augustus 2007 een aanmaning aan belanghebbende heeft verzonden. Belanghebbende heeft bij brief van 4 september 2007, door de Ontvanger ontvangen op 5 september 2007, gereageerd op ”uw schrijven met kenmerk [xxx.xx.xxx] d.d. 1 augustus 2007”. Het Hof acht aannemelijk dat de brief van belanghebbende een reactie is op de door hem ontvangen aanmaning (vgl. HR 12 november 2010, nr. 10/00801, LJN: BO3632). Het Hof acht voorts aannemelijk dat belanghebbende door de ontvangst van de aanmaning op de hoogte is geraakt van het bestaan van de uitspraak, althans kon hij door de ontvangst daarvan redelijkerwijs daarvan op de hoogte zijn. Immers, de Ontvanger hervatte de invordering nadat die gedurende de bezwaarfase was opgeschort. Daaruit kon belanghebbende redelijkerwijs concluderen dat de Ontvanger uitspraak had gedaan op het bezwaar. Belanghebbende heeft op 4 september 2007, via zijn eerdervermelde brief, gereageerd met een inhoudelijk betoog over de gegrondheid van de aansprakelijkstelling. Daarna heeft hij met dagtekening 17 september bezwaar gemaakt tegen de aansprakelijkstelling, welke brief door de Ontvanger is aangemerkt als beroepschrift en op 24 september 2007 is doorgezonden naar de rechtbank.
7.3.4. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat de brief van belanghebbende met dagtekening
4 september 2007 een verkeerd geadresseerd beroepschrift is, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs van hem kon worden verwacht beroep ingesteld tegen de uitspraak op het door hem gemaakte bezwaar.
7.4. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat de rechtbank het beroep met juistheid niet-ontvankelijk heeft verklaard. Beslist dient te worden als volgt.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, Th. Groeneveld en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 5 oktober 2011 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.