GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 31 augustus 2011
Zaaknummer. : 200.090.111/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 11-385
de raad voor de kinderbescherming,
regio Rotterdam-Rijnmond,
locatie Rotterdam,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad,
[naam moeder],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.T. Dijkstra.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende],
wonende te Rotterdam,
hierna te noemen: de man,
2. de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
kantoor houdende te Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg;
3. mevrouw [naam vrouw] en de heer [naam man],
wonende op een bij Jeugdzorg bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De raad is op 5 juli 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 7 april 2011 van de rechtbank Rotterdam.
De moeder heeft op 28 juli 2011 een verweerschrift ingediend.
Ter zitting op 10 augustus 2011 heeft de raad het proces-verbaal van de behandeling van de zaak bij de rechtbank op 24 maart 2011 overgelegd.
De zaak is op 10 augustus 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- mevrouw E. Donkervoort namens de raad;
- de advocaat van de moeder;
- de pleegouders;
- de man;
- de heer S. Mousa namens Jeugdzorg.
De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het verzoek van de raad - strekkende tot ontheffing, subsidiair gedwongen ontheffing, van de moeder van het ouderlijk gezag over de hierna te noemen minderjarige, met benoeming van Jeugdzorg tot voogdes over de minderjarige - afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is het verzoek van de raad tot ontheffing van de moeder van het gezag over [naam minderjarige], geboren [in 2002] te [geboorteplaats] (verder: de minderjarige).
2. De raad verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek om de moeder te ontheffen van het gezag over de minderjarige en Jeugdzorg te benoemen tot voogd over de minderjarige, alsnog toe te wijzen.
3. De moeder bestrijdt het beroep. Zij verzoekt het hof het inleidend verzoek van de raad de moeder te ontheffen van het gezag over de minderjarige, niet toe te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De raad is van mening dat de rechtbank ten onrechte het inleidend verzoek tot ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag van de minderjarige heeft afgewezen. De raad stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er ten aanzien van de ontwikkeling van de minderjarige niet is gebleken van zorgelijk gedrag dat ertoe leidt dat verderstrekkende maatregelen in zijn belang zijn. De raad voert daartoe aan dat de minderjarige zich ondanks de verwaarlozing en instabiliteit in zijn eerste levensjaren, op een positieve manier heeft ontwikkeld binnen het pleeggezin. De raad acht het in het belang van de minderjarige noodzakelijk dat zijn plaatsing bij de pleegouders gecontinueerd en gewaarborgd wordt, hetgeen niet het geval is zolang de moeder het gezag over hem heeft. Voorts stelt de raad dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de stelling dat verwacht wordt dat de moeder niet binnen een voor de minderjarige aanvaardbare termijn weer volledig voor hem kan zorgen, onvoldoende grondslag biedt om haar van het gezag te ontheffen, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat niet is gebleken dat de moeder de dagelijks te nemen beslissingen voortvloeiend uit het gezag belemmert. De raad voert daartoe aan dat uit het raadsonderzoek is gebleken dat de moeder, om diverse redenen en ondanks de begeleiding die zij voor zichzelf ontvangt, onmachtig en ongeschikt is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarige te vervullen. De raad is van mening dat de moeder niet in staat is om een veilige opvoedingssituatie te creëren, omdat zij niet beschikt over de benodigde praktische en pedagogische vaardigheden en omdat zij haar eigen belang boven dat van de minderjarige stelt. Voorts houdt de moeder zich niet aan de afspraken met Jeugdzorg en is zij slecht bereikbaar. De vrees bestaat dat dit ook een probleem zal kunnen vormen bij eventuele medische problemen, dan wel andere aangelegenheden waarbij een gezagsbeslissing genomen dient te worden. Jeugdzorg heeft om voornoemde redenen ook niet aan de doelen van de ondertoezichtstelling kunnen werken, waardoor er inmiddels reeds geruime tijd niet meer aan het uiteindelijke doel van de ondertoezichtstelling, te weten herstel van de verzorging- en opvoedingsverantwoordelijkheid, wordt gewerkt. Het vormgeven van de bezoekregeling tussen haar en de minderjarige is thans nog het hoogst haalbare, aldus de raad.
5. De moeder stelt dat zij de beoordeling van de zaak door de rechtbank onderschrijft. Voorts bestrijdt zij nadrukkelijk de opvatting van de raad dat er, zolang zij het gezag heeft, geen sprake kan zijn van continuering en waarborging van de plaatsing van de minderjarige bij de pleegouders. De raad geeft volgens haar geen indicatie voor de stelling dat de moeder de dagelijks te nemen beslissingen voortvloeiend uit het gezag belemmert. De moeder bestrijdt ook de stelling van de raad dat zij niet voor de raad of Jeugdzorg te bereiken is. Een eventuele ontheffing van haar van het gezag over de minderjarige is, naar haar mening, niet in zijn belang. Het doet er volgens de moeder niet toe of de minderjarige in de toekomst wel of niet thuis gaat wonen. Ook het gegeven dat de bezoekregeling tussen haar en de minderjarige niet goed loopt en de moeizame relatie tussen haar en de pleegouders zijn volgens de moeder geen redenen om haar gedwongen te ontheffen van het ouderlijk gezag. De moeder is van mening dat niet is aangetoond of gebleken dat de ontheffing van het gezag noodzakelijk is ter afwending van een dreiging als bedoeld in artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Zij voert hiertoe aan dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing voldoende continuïteit voor de minderjarige bieden. Een eventuele ontheffing van haar van het gezag over de minderjarige vindt de moeder dan ook buitenproportioneel en in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) daar dit een ongerechtvaardigde inbreuk op haar family life vormt. De moeder wenst als betrokken ouder op afstand mee te blijven beslissen over ingrijpende gebeurtenissen betreffende haar zoon.
6. Jeugdzorg heeft ter zitting verklaard dat de moeder zich niet aan de gemaakte afspraken ten aanzien van de bezoekregeling met de minderjarige kan houden, ondanks diverse verschillende pogingen daartoe.
7. De pleegmoeder heeft ter zitting verklaard dat zij het van belang acht dat het contact tussen de minderjarige en de moeder onderhouden blijft en dat zij zich daartoe zal (blijven) inspannen. Zij signaleert dat de minderjarige het contact met zijn moeder als prettig ervaart en dat het hem geruststelt dat zij er nog is. Zij heeft voorts verklaard dat de minderjarige sinds hij bij haar verblijft een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt en dat het nu goed gaat met hem.
8. De vader heeft ter zitting verklaard dat de moeder zijns inziens niet geschikt is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarige te vervullen. Daartoe voert hij aan dat zij de schoolgang van de minderjarige belemmerd heeft en dat zij met de minderjarige bij haar ouders heeft gewoond terwijl zij naar eigen zeggen door haar ouders is mishandeld in haar jeugd. De vader is voorts van mening dat de minderjarige vastigheid en duidelijkheid ten aanzien van zijn opvoedingsperspectief nodig heeft. Hij acht de continuering van het contact tussen de minderjarige en de moeder in het belang van de minderjarige wel noodzakelijk.
9. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 1:266 BW een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen kan worden ontheven, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet. Krachtens artikel 1:268, eerste lid, BW kan een ontheffing niet worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet. Ingevolge het tweede lid, aanhef en sub a van voornoemd wetsartikel, voor zover thans van belang, leidt deze regel uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan één jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel – door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254, eerste lid, BW af te wenden. Op grond van recente jurisprudentie dient het belang van de ouders bij voortzetting van hun ouderlijk gezag te worden afgewogen tegen het belang van het kind bij duidelijkheid omtrent zijn opvoedingsperspectief.
10. Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de minderjarige op jonge leeftijd uit huis is geplaatst en reeds de helft van zijn leven in het huidige pleeggezin verblijft, alwaar hij een zeer (noodzakelijke) positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Voorts is gebleken dat de moeder – ondanks diverse hulpverlening – nog steeds onmachtig en ongeschikt is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarige zelfstandig te vervullen, reden waarom reeds geruime tijd niet meer aan het uiteindelijke doel van de ondertoezichtstelling – te weten herstel van de verzorging- en opvoedingsverantwoordelijkheid – kan worden gewerkt. De moeder verzet zich niet tegen het verblijf van de minderjarige in het pleeggezin. Deze omstandigheid staat niet (zonder meer) in de weg aan gedwongen ontheffing. In dit geval brengt het belang van de minderjarige bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie mee dat de ontheffing wordt uitgesproken. De moeder is onberekenbaar gebleken gedurende een lange periode en op meerdere gebieden. Zij houdt zich niet aan afspraken met Jeugdzorg en schaadt daarmee de belangen van de minderjarige. Haar verblijfplaats is tot voor kort voor Jeugdzorg onbekend geweest. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat de moeder zich niet dan wel onvoldoende aan gemaakte afspraken houdt, het risico met zich brengt dat het nemen van beslissingen voortvloeiend uit het gezag ernstig kan worden belemmerd. De stabiliteit en continuïteit in de opvoeding zijn daarmede in het geding. Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak aan de criteria voor het gedwongen ontheffen van het gezag van de moeder over de minderjarige, zoals bedoeld in artikel 1:268, lid 2 aanhef en sub a BW, is voldaan. Anders dan de moeder betoogt kan artikel 8 van het EVRM naar het oordeel van het hof hieraan niet in de weg staan. Dit artikel strekt er mede toe dat in zaken als onderhavige de belangen van ouders bij de continuering van het gezag over hun minderjarige kind(-eren) afgewogen dienen te worden tegen de belangen van het kind, welke zwaarder kunnen wegen dan de belangen van de ouders. Een ouder kan aan voornoemd artikel niet een recht ontlenen dat het belang van het kind bij een ongestoorde ontwikkeling schaadt. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve vernietigen en de moeder van het gezag over de minderjarige ontheffen.
11. Het hof beslist daarom als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
ontheft de moeder, [naam moeder] van het gezag over de minderjarige [naam minderjarige], geboren [in 2002] te [geboorteplaats];
benoemt Jeugdzorg tot voogdes over de minderjarige;
draagt de griffier van het hof op van deze beslissing onverwijld mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank te Rotterdam;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Van Leuven, en Burgers-Thomassen bijgestaan door mr. Rasmijn als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 augustus 2011.