ECLI:NL:GHSGR:2011:BU5851

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK-10/00745
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van crematiekosten in de inkomstenbelasting na overlijden

In deze zaak, die werd behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage, ging het om de aftrekbaarheid van de kosten van de crematieplechtigheid van de erflater in de inkomstenbelasting. De belanghebbenden, erfgenamen van de overledene, hadden bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2008, waarin de kosten van de crematie niet in aftrek waren toegelaten. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbenden ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep gingen.

De belanghebbenden stelden dat de uitgaven voor de crematie als buitengewone uitgaven in aanmerking moesten worden genomen, maar de Inspecteur was van mening dat de wet dit niet toestond. Het Hof oordeelde dat de kosten van de crematie niet op de erflater drukten, maar op de erfgenamen, en dat de wetgeving inzake de aftrekbaarheid van dergelijke kosten beperkt was tot de langstlevende partner. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de wet niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat er geen sprake was van gelijke gevallen.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de kosten van de crematie niet aftrekbaar waren voor de erfgenamen. De beslissing werd genomen op 18 oktober 2011, waarbij het Hof geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten. De belanghebbenden werden geïnformeerd over hun recht om in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummers BK-10/00745
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 18 oktober 2011
in het geding tussen:
de erven van [X], domicilie kiezende te [Z], hierna: belanghebbenden,
en
de directeur van de Belastingdienst/Haaglanden, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 september 2010, nummer AWB 10/1885 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslag.
Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbenden is voor het jaar 2008 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.958 (aanslagnummer [xxxx.xx.xxx.x.xx]). Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 10 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.3. Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbenden zijn van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbenden hebben vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 september 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting in hoger beroep verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Op [dag en maand] 2008 is [X] (hierna: erflater) overleden. Diens erfgenamen, belanghebbenden, hebben namens erflater aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2008, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.958, bestaande uit pensioenuitkeringen.
3.2. Met dagtekening 11 december 2009 is de onderhavige voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 conform de ingediende aangifte opgelegd.
3.3. Tegen deze voorlopige aanslag is een bezwaarschrift ingediend. In dit bezwaarschrift werd verzocht om aftrek van de kosten van de crematieplechtigheid van erflater ten bedrage van € 5.675,20 als buitengewone uitgaven.
3.4. De Inspecteur heeft deze uitgaven bij uitspraak op bezwaar niet in aftrek toegelaten.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of voormelde uitgaven terecht niet in aftrek zijn toegelaten.
4.2. Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat uitgaven ter zake van het overlijden van erflater bij hem tot aftrek van buitengewone uitgaven zouden moeten leiden. De wetgever heeft de aftrekbaarheid van de uitgaven wegens overlijden als bedoeld in artikel 6.16, aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) nog slechts voorbehouden aan de langstlevende partner. Deze partner staat in de eerste graadverhouding tot de overledene. De kinderen van erflater staan eveneens in de eerste graadverhouding tot erflater, maar hebben ingevolge voormelde bepaling geen recht op aftrek. Het onderscheid dat de Wet maakt tussen de partner van erflater en de kinderen van erflater is onjuist.
4.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat, gelet op de tekst van de Wet, aftrek bij erflater niet is toegestaan.
4.4. Voor de overige standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbenden strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en vaststelling van de voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een niet nader gespecificeerd belastbaar inkomen uit werk en woning.
5.2. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft – voor zover hier van belang - het volgende overwogen, waarbij voor eisers dient te worden gelezen: belanghebbenden:
3.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 6.1, eerste lid, Wet IB 2001, is de persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten en het gedeelte van de persoonsgebonden aftrek van voorafgaande jaren dat niet eerder in aanmerking is genomen. Ingevolge het tweede lid van artikel 6.1 Wet IB 2001 worden als persoonsgebonden aftrekpost onder meer aangemerkt de buitengewone uitgaven.
3.4. Artikel 6.16, onderdeel b, Wet IB 2001 (tekst 2008) luidt:
"Buitengewone uitgaven zijn de uitgaven wegens:
b. overlijden van de belastingplichtige, zijn partner en zijn jonger dan 27-jarige kinderen"
3.5. Artikel 6.19 Wet IB 2001 (tekst 2008) luidt:
"1. Als uitgaven wegens overlijden worden aangemerkt:
a. de uitgaven die rechtstreeks verband houden met het overlijden, de begrafenis of crematie;
b. de uitgaven voor de reis of het verblijf die zijn gedaan in verband met de laatste ziekte van zijn in het buitenland verblijvende partner of jonger dan 27-jarige kinderen.
2. Uitgaven wegens overlijden worden in aanmerking genomen voor zover zij niet overtreffen wat gebruikelijk is."
3.6. Uitgaven die rechtstreeks verband houden met het overlijden, de begrafenis of crematie van de belastingplichtige, zijn partner of zijn kinderen die jonger zijn dan 27 jaar zijn derhalve aftrekbaar, mits die uitgaven op de belastingplichtige hebben gedrukt. In onderhavig geval zijn de begrafeniskosten eerst opgekomen en betaald na het overlijden van erflater. Deze uitgaven hebben derhalve niet op hem gedrukt. De uitgaven komen om die reden niet voor aftrek in aanmerking. Aangaande eisers (impliciete) stelling dat het onrechtvaardig is dat de begrafeniskosten niet kunnen worden afgetrokken, overweegt de rechtbank dat de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen gehouden is volgens de wet recht te spreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
3.7. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Aangezien de onderhavige kosten eerst zijn opgekomen na het overlijden van erflater drukken deze kosten niet op hem, doch op de erfgenamen. In dit geval bewerkstelligt de beperkte kring van verwanten van artikel 6.16 aanhef en onderdeel b, van de Wet, dat de uitgaven wegens overlijden niet aftrekbaar zijn, omdat belanghebbenden, beiden dochters van erflater, buiten de in de Wet vermelde kring van verwanten vallen. Evenmin behoort erflater, na zijn overlijden, tot die kring. Door de ten opzichte van de voorheen geldende regelgeving belangrijke inperking van de kring van verwanten heeft de hier aan de orde zijnde regeling inzake de buitengewone uitgaven wegens overlijden niet alleen qua reikwijdte fors aan belang ingeboet, doch is tevens door deze inperking een fundamenteel onderscheid ontstaan tussen de fiscale behandeling van fiscale partners ten aanzien van de uitgaven wegens overlijden van de eerstoverledene en die van de langstlevende partner.
7.2. Voor zover de klachten van belanghebbenden aldus moeten worden verstaan dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden aangezien kosten als de onderhavige in een situatie van fiscaal partnerschap bij de eerstoverledene wel doch bij de langstlevende partner niet fiscaal aftrekbaar zijn, kan zulks niet tot gegrondbevinding van het hoger beroep leiden. Er is geen sprake van gelijke gevallen, omdat er na het overlijden van de eerstoverledene wel een partner in fiscale zin is die tot de kring van verwanten in voormelde zin behoort, doch na het overlijden van de langstlevende niet.
7.3. De stelling van belanghebbenden dat de Wet in strijd is met de Successiewet kan hen evenmin baten. Het staat de wetgever in formele zin vrij de kring van verwanten in voormelde zin te beperken ten opzichte van de kring van verwanten in de eerste graad van erflater in erfrechtelijke zin. Belanghebbenden hebben onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot de conclusie dat de wetgever de ruime beoordelingsmarge welke hem te dezen toekwam, heeft overschreden en het in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 Protocol 1 bij dat Verdrag vervatte verbod op ongelijke behandeling heeft geschonden.
7.4. Gelet op het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Beslist dient te worden als hierna vermeld.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, Chr.Th.P.M. Zandhuis en H.J. van den Steenhoven, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 18 oktober 2011 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.