GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 2 november 2011
Zaaknummer : 200.086.974/01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 10-930
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P. van den Berg te Spijkenisse,
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.J.J.A. Ooms te Nieuwerkerk aan den IJssel.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de jongmeerderjarige],
geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: [de jongmeerderjarige],
advocaat mr. P. van den Berg te Spijkenisse.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 9 mei 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 17 februari 2011 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 30 juni 2011 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, ingediend.
[De jongmeerderjarige] heeft op 6 september 2011 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 24 mei 2011 een brief van 23 mei 2011 met bijlagen;
- op 28 juni 2011 een brief van 27 juni 2011 met bijlage;
van de zijde van man:
- op 1 september 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 15 september 2011 mondeling behandeld. Ter zitting is verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat. De moeder, [de jongmeerderjarige] en hun advocaat zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij de bestreden beschikking is de beschikking van 2 april 2007 van de rechtbank Rotterdam gewijzigd, in die zin, dat de daarbij aan de man opgelegde uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van de vrouw met ingang van 19 april 2010 wordt bepaald op nihil. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE¬LE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) en de door de man aan [de jongmeerderjarige] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, mede op nader aan te voeren gronden, het verzoek van de man tot nihilstelling (het hof begrijpt: van de partneralimentatie) alsnog af te wijzen.
3. De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, althans dit verzoek af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de beschikking van 2 april 2007 van de rechtbank Rotterdam te wijzigen in die zin, dat
- de daarbij aan de man opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 26 november 2009 wordt bepaald op nihil;
- de daarbij aan de man opgelegde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] met ingang van 26 november 2009 wordt bepaald op nihil, dan wel op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag met ingang van een datum als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
4. [De jongmeerderjarige] bestrijdt het incidenteel appel en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans dit af te wijzen.
5. Bij de echtscheidingsbeschikking van 2 april 2007 van de rechtbank Rotterdam is bepaald dat de man telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren een bedrag van € 400,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van - de toen minderjarige - [jongmeerderjarige], een bedrag van € 400,- per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de andere zoon van partijen en een bedrag van € 450,- per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Deze bedragen zijn door partijen overeengekomen en opgenomen in een echtscheidingsconvenant.
Grove miskenning van de wettelijke maatstaven
6. De man stelt in incidenteel appel dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Uit het convenant blijkt dat partijen in onderling overleg de hoogte van de te betalen kinder- en partneralimentatie hebben vastgesteld zonder dat de advocaat een draagkracht- of behoefteberekening heeft gemaakt. De overeengekomen alimentatie was aanmerkelijk hoger dan wanneer een alimentatie zou worden vastgesteld op basis van een behoefte- en draagkrachtberekening.
7. Het hof is van oordeel dat de stelling van de man faalt. Desgevraagd heeft de man ter zitting verklaard dat de alimentatie van € 1.250,- per maand in het convenant gerelateerd was aan de hoogte van de woonlasten. Van belang was dat de vrouw met de alimentatie de woonlasten kon blijven voldoen zodat zij met de kinderen in de echtelijke woning kon verblijven en haar bedrijf aan huis kon voortzetten. Er was geen nadere berekening nodig, omdat er overeenstemming bestond. Het hof is van oordeel dat uit de verklaring van de man blijkt dat partijen bij het vaststellen van de onderhoudsbijdrage bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, althans zij zich daar toen niet op hebben willen richten, zodat er geen sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
Wijziging van omstandigheden
8. De man stelt voorts dat door een nadien opgetreden wijziging van omstandigheden de bijdragen hebben opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Deze wijziging betreft de behoefte van de vrouw en zijn draagkracht. Daarnaast betwist de man de behoefte van [de jongmeerderjarige] aan een bijdrage. Het hof zal in het hiernavolgende beoordelen in hoeverre de gestelde wijziging van omstandigheden dient te leiden tot een wijziging van de onderhoudsbijdragen.
Draagkracht van de man
9. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is komen vast te staan dat hij genoodzaakt was om ontslag te nemen en dat derhalve sprake was van een verwijtbaar inkomensverlies. Uit de overgelegde stukken blijkt dat zijn positie allesbehalve zeker was en dat juist zijn baan op de tocht zou komen te staan bij de volgende organisatieronde. Hij had op dat moment de keuze om met een ruime ontslagvergoeding zelf te vertrekken of te wachten totdat zijn functie daadwerkelijk kwam te vervallen en hij zonder of met een lagere ontslagvergoeding kon vertrekken. Hij is van mening dat hem niets kan worden verweten, nu hij juist door de ruime ontslagvergoeding nog geruime tijd aan zijn onderhoudsverplichting heeft kunnen voldoen.
10. [De jongmeerderjarige] betwist de stellingen van de man. Op het moment van ontslagname van de man stond nog niet vast dat er voor hem binnen de organisatie geen toekomst meer zou zijn en, zelfs indien dit wel het geval was geweest, zouden de rechten van de man waarschijnlijk zijn veilig gesteld met een sociaal plan.
11. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man in 2006 een inkomen genoot van € 3.856,79 bruto per maand. Daarnaast had hij nog bijverdiensten uit dirigentenwerk van € 643,- bruto per maand. In april 2009 is het arbeidscontract van de man beëindigd, waarbij hij een ontslagvergoeding heeft ontvangen van € 75.321,51 bruto, zijnde netto € 37.822,-. Dit bedrag is opgesoupeerd. Hij heeft destijds geen WW-uitkering aangevraagd, omdat hij een onderneming had met goede vooruitzichten. De man heeft onweersproken gesteld dat zijn onderneming thans slecht loopt en hij in 2010 een inkomen had van € 10.491,- per jaar, zijnde € 874,25 bruto per maand.
12. Bij de beoordeling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige komt het niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijze in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Het kan zich voordoen dat de onderhoudsplichtige door zijn gedragingen zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht. Het enkele feit dat de onderhoudsplichtige zelf de inkomensvermindering heeft teweeggebracht, sluit naar het oordeel van het hof niet uit dat bij het bepalen van zijn draagkracht met deze inkomensvermindering rekening wordt gehouden. Of een dergelijke vermindering buiten beschouwing moet blijven, zal in de eerste plaats afhangen van de vraag of hij redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en de onderhoudsgerechtigde(n) dit ook van hem kan c.q. kunnen vergen, met andere woorden, of sprake is van een voor herstel vatbaar inkomensverlies. Daartoe overweegt het hof als volgt.
13. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de man genoodzaakt is geweest ontslag te nemen. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat de man in incidenteel appel zelf stelt dat hij de ‘keuze’ had om met een ruime ontslagvergoeding zelf te vertrekken of te wachten op gedwongen vertrek. Het hof is derhalve van oordeel dat het gebruik maken van de “volunteer leaving settlement” van zijn werkgever een vrijwillige keuze is geweest. In aanmerking nemende dat de man ten tijde van het ontslag met zijn onderneming een lager inkomen genereerde en hij vooralsnog geen uitzicht had op een ander inkomen uit loondienst, heeft deze gedraging tot een aanzienlijke inkomensvermindering geleid. De financiële gevolgen van deze door de man zelf gemaakte keuze – waarvoor geen noodzaak was in het licht van zijn dwingende financiële verplichtingen jegens de jongmeerderjarige en de vrouw – dienen naar het oordeel van het hof niet op laatstgenoemden te worden afgewenteld. De man had zich met het oog daarop dienen te onthouden van de gedraging - het gebruik maken van de “volunteer leaving settlement” - die tot de inkomensdaling heeft geleid. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat sprake is van een door de man zelf teweeggebracht inkomensverlies.
14. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is, of het inkomensverlies voor herstel vatbaar is. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de man genoegzaam heeft aangetoond dat hij niet in staat kan worden geacht het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en dat dit ook niet van hem kan worden verwacht. Allereerst merkt het hof op dat vast staat dat de man niet bij zijn voormalige werkgever kan terugkeren. De man heeft voorts ter zitting onweersproken verklaard dat hij vanaf het moment dat het slechter ging met zijn bedrijf, eind 2009, actief is gaan solliciteren in de IT-branche. Hoewel hij relevante werkervaring heeft, beschikt hij niet over de daarbij behorende opleidingscertificaten en wordt hij steeds afgewezen. Daarnaast vormt zijn leeftijd een grote belemmering voor het vinden van een nieuwe baan. Momenteel heeft hij zicht op een parttime functie van gehandicaptenvervoerder, doch hiermee geniet hij een lager inkomen dan voorheen. Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van het hof dat de man voldoende inspanningen heeft verricht om een baan te vinden teneinde een hoger inkomen te verwerven, doch dat dit tot op heden - mede gezien zijn leeftijd - niet is gelukt. Derhalve is er naar het oordeel van het hof sprake van een niet voor herstel vatbaar inkomensverlies.
15. Het hof overweegt voorts, dat, nu sprake is van een niet voor herstel vatbaar inkomensverlies, het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering in beginsel niet mag leiden tot het resultaat dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien, en in geen geval tot het resultaat dat zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm. Uitgaande van bijstandsnorm voor een alleenstaande, de door de man gestelde lasten en het - door de vrouw niet weersproken - feitelijk genoten inkomen van € 874,25 bruto per maand, zal het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering er toe leiden dat het inkomen van de man zakt tot beneden dit niveau. Dit acht het hof van zodanig ingrijpende aard dat dit niet van de man gevergd kan worden. Het hof acht de man derhalve niet in staat enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en [de jongmeerderjarige] te voldoen.
16. Nu de vast te stellen bijdragen worden beperkt door de draagkracht van de man, althans door het vorenoverwogene, behoeven de behoefte van de vrouw en [de jongmeerderjarige] aan een bijdrage van de man thans geen bespreking meer.
17. Het vorenstaande leidt tot een bekrachtiging ten aanzien van de nihilstelling van de partneralimentatie. Nu in het dictum van de bestreden beschikking (per abuis) niets is bepaald ten aanzien van de alimentatie voor [de jongmeerderjarige], zal het hof voorts, in aanvulling op de bestreden beschikking, de alimentatie ten behoeve van [de jongmeerderjarige] op nihil stellen.
Ingangsdatum
18. De rechtbank heeft de nihilstelling van de partneralimentatie bepaald per datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 19 april 2010. Het hof ziet in de stellingen van de man geen aanleiding een andere ingangsdatum te hanteren dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof zal ten aanzien van [de jongmeerderjarige] dezelfde ingangsdatum hanteren.
19. De overige stellingen van partijen behoeven geen behandeling meer, nu zij niet kunnen leiden tot een andersluidend oordeel. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
voorts, in aanvulling op de bestreden beschikking:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 2 april 2007 van de rechtbank Rotterdam - de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige], geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats], met ingang van 19 april 2010 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, Mink en Engel, bijgestaan door mr. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 november 2011.