GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-10/00748
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer d.d. 25 oktober 2011
[X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Haaglanden, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 september 2010, nummer AWB 10/116 LB, betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikkingen.
Naheffingsaanslag en beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak van 1 juli 2006 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag in de loonbelasting, de premie volksverzekeringen en de premies werknemersverzekeringen opgelegd ten bedrage van € 41.963. Bij beschikking is een bedrag van € 4.225 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Tegelijk met de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur op de voet van artikel 67f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, bij beschikking aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van € 20.981 (50 percent van de nageheven belasting en premies).
1.3. Bij in een geschrift, gedagtekend 16 december 2009, vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking afgewezen.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van € 218,50 en de Inspecteur gelast het griffierecht van € 150 aan belanghebbende te vergoeden.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Daarvoor is een griffierecht van € 111 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 september 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1. Het aanslagbiljet waaruit van de onderwerpelijke naheffingsaanslag en boete blijkt, is gedagtekend 12 maart 2009.
3.2. Het daartegen gerichte bezwaarschrift heeft (donderdag) 24 april 2009 als dagtekening en is op maandag 27 april 2009 ingekomen bij de Inspecteur.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is primair in geschil of de rechtbank belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het bezwaar en subsidiair of de naheffingsaanslag en de boete te hoog zijn vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt – net als zijn beroep bij de rechtbank – tot vermindering van de naheffingsaanslag tot op € 11.126 en dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente, en voorts tot vermindering van de boete tot op € 5.563.
5.2. De Inspecteur heeft primair geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
6. De rechtbank heeft het volgende overwogen:
"3.1. De rechtbank heeft ter zitting ambtshalve aan de orde gesteld of [belanghebbende] tijdig bezwaar heeft gemaakt. [Belanghebbende] en [de Inspecteur] hebben zich daarover uitgelaten.
3.2. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan op de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop is ontvangen.
3.3. Vaststaat dat het aanslagbiljet is gedagtekend 12 maart 2009. Eveneens staat vast dat het bezwaarschrift is gedagtekend 24 april 2009 en dat het bezwaarschrift op 27 april 2009 door [de Inspecteur] is ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat de aanslag en de boetebeschikking later dan 12 maart 2009 aan [belanghebbende] zijn bekendgemaakt.
3.4. Het overwogene onder 3.2 en 3.3 brengt mee dat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift eindigde op 23 april 2009 en dat het bezwaarschrift door [de Inspecteur] is ontvangen binnen een week na afloop van de bezwaartermijn. Het bezwaar is dan alleen tijdig ingediend indien het bezwaarschrift voor het einde van de bezwaartermijn ter post is bezorgd.
3.5. [Belanghebbende] heeft niet aangevoerd dat het bezwaarschrift voor het einde van de bezwaartermijn – dat wil zeggen: uiterlijk op 23 april 2009 – ter post is bezorgd. Zijn gemachtigde heeft ter zitting slechts aangevoerd dat [belanghebbende] pas in een laat stadium cliënt bij hem is geworden. Gezien de dagtekening van het bezwaarschrift acht de rechtbank niet aannemelijk dat het bezwaarschrift voor het einde van de bezwaartermijn ter post is bezorgd.
3.6. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het bezwaar te laat is ingediend. In dat geval blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:1 Awb). De omstandigheid dat
[belanghebbende] pas in een laat stadium cliënt bij zijn gemachtigde is geworden is geen omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Andere zodanige omstandigheden zijn niet gesteld of gebleken.
3.7. Gelet op het vorenoverwogene is het bezwaar van [belanghebbende] niet-ontvankelijk. Nu [de Inspecteur] bij de uitspraak op bezwaar heeft verzuimd [belanghebbende] niet-ontvankelijk te verklaren in het bezwaar, is het beroep in zoverre gegrond. De rechtbank zal [belanghebbende] alsnog niet-ontvankelijk verklaren in het bezwaar. Dat betekent dat aan een inhoudelijke behandeling van het geschil tussen partijen niet wordt toegekomen.
3.8. Voor een terugwijzing naar [de Inspecteur] bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen goede reden, omdat het bezwaar is behandeld als een ontvankelijk bezwaar en een volwaardige inhoudelijke beoordeling van het bezwaar heeft plaatsgehad.
3.9. De rechtbank vindt aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten zijn voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 218,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437; wegingsfactor 0,25). Voor een vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten bestaat geen aanleiding, omdat niet is gesteld of gebleken dat [belanghebbende] in de bezwaarfase heeft verzocht om vergoeding van die kosten."
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. In hoger beroep heeft belanghebbende geen stellingen ingebracht die zouden kunnen leiden tot aanpassing van de feitelijke vaststellingen die de rechtbank in rechtsoverwegingen 3.3, 3.5 en 3.6 van haar uitspraak heeft vermeld.
7.2. Het Hof is daarom van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen zodat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
7.3. Ter zitting heeft de Inspecteur toegezegd dat hij, indien de naheffingsaanslag in de loonbelasting, de premie volksverzekeringen en de premies werknemersverzekeringen over het tijdvak van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2007 wordt verminderd, ambtshalve de onderwerpelijke naheffingsaanslag op gelijke gronden zal verminderen.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 25 oktober 2011 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.