GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 21 december 2011
Zaaknummer : 200.090.552/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 11-16
De raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [de moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder;
2. [de vader],
zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen en buiten Nederland,
hierna te noemen: de vader;
3. [de oom],
geboren op [geboortedatum in] 1971 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de oom (van na te noemen minderjarige).
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De raad is op 11 juli 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 15 april 2011 van de rechtbank Rotterdam.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de raad:
- op 18 augustus 2011 een brief van 16 augustus 2011 met bijlage;
- op 13 oktober 2011 een brief van 12 oktober 2011 met bijlagen.
De zaak is op 16 november 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- mevrouw [naam] namens de raad;
- de oom.
De moeder en de vader zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De hierna te noemen minderjarige [naam] is in raadkamer gehoord.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het verzoek van de raad om de oom te belasten met de (tijdelijke) voogdij over de minderjarige [naam], geboren op [geboortedatum in] 1999 te [geboorteplaats], afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. Onder meer staat vast dat de moeder alleen belast is met het ouderlijk gezag over de minderjarige. De vader heeft de minderjarige erkend. De feitelijke verblijfplaats van de minderjarige is bij de oom in [woonplaats].
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is het gezag ten aanzien van de minderjarige.
2. De raad verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, (het hof leest:) opnieuw beschikkende, het verzoek om de oom met de voogdij te belasten over de minderjarige alsnog toe te wijzen. Tevens verzoekt de raad de beschikking van dit hof uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3. De raad stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheden genoemd in artikel 1:253r van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) niet aanwezig zijn. Daartoe voert de raad het volgende aan. Los van de vraag in hoeverre contact met de moeder op [woonplaats buitenland] mogelijk is, is de raad van mening dat in een situatie waarbij het de bedoeling is dat de minderjarige langdurig in Nederland zal verblijven (en verder zal opgroeien bij de oom) en de moeder bovendien niet voornemens is naar Nederland te verhuizen, reeds geoordeeld kan worden dat de moeder in de onmogelijkheid verkeert vanaf [woonplaats buitenland] het ouderlijk gezag over de minderjarige in Nederland uit te oefenen. Daarbij komt, zo stelt de raad, dat het in het algemeen het meest wenselijk is dat degene die het ouderlijk gezag over een minderjarige uitoefent, ook fysiek in de buurt van de minderjarige aanwezig is. Op die wijze kan het gezag adequaat worden uitgeoefend, aldus de raad. Tevens dienen de feitelijke en juridische woonplaats van de minderjarige met elkaar in overeenstemming te worden gebracht. Zolang de moeder het ouderlijk gezag uitoefent, heeft de minderjarige volgens het Nederlands recht formeel woonplaats bij de moeder op [woonplaats buitenland], terwijl zijn werkelijke verblijf in Nederland is. Ter zitting heeft de raad benadrukt dat, mede gelet op de specifieke opvoedingsvraag aan de zijde van de minderjarige, het van belang is dat de oom belast wordt met de tijdelijke voogdij over de minderjarige. Zaken aangaande de minderjarige kunnen dan ook eenvoudiger worden geregeld, aldus de raad. De oom is (tezamen met zijn vrouw) goed in staat om adequaat voor de minderjarige te zorgen. Mocht hij toch hulp nodig hebben, dan kan dat volgens de raad ook in het vrijwillige kader.
4. De oom heeft ter zitting in hoger beroep laten weten dat hij achter het verzoek van de raad staat. Voorts heeft hij verklaard dat het goed gaat met de minderjarige. Alleen op school gaat het iets minder goed, hetgeen te maken heeft met het feit dat de minderjarige af en toe spijbelt, aldus de oom. Desgevraagd heeft de oom nog laten weten dat hij en de minderjarige weinig contact hebben met de moeder en dat de moeder enkel via de grootmoeder moederszijde telefonisch te bereiken is.
5. Het hof stelt voorop dat indien één of beide ouders al dan niet tijdelijk in de onmogelijkheid verkeert het gezag uit te oefenen of het bestaan of de verblijfplaats van één of beide ouders onbekend is, kan worden voorzien in het gezag door middel van tijdelijke voogdij (artikel 1:253r lid 1 onder a en b BW jo. artikel 1:253q BW).
6. Het hof overweegt als volgt. Uit het raadsrapport van 3 januari 2011 komt naar voren dat de moeder begin september 2009 een verzoek heeft ingediend bij de Voogdijraad te [woonplaats buitenland] om de oom en diens vrouw te belasten met de voogdij over de minderjarige. De moeder kon namelijk de gedragsproblemen van de minderjarige niet meer aan. Zij meende dat de minderjarige betere toekomstmogelijkheden zou hebben in Nederland. De raad heeft op verzoek van de Voogdijraad te [woonplaats buitenland] in de periode van 26 januari 2010 tot en met 4 februari 2010 een onderzoek verricht en geconcludeerd geen bezwaren te zien tegen de komst van de minderjarige naar Nederland. De oom heeft zich reeds toen bereid verklaard de voogdij op zich te nemen. Om onduidelijke redenen is hier echter geen vervolg aan gegeven. Op 14 maart 2010 is de minderjarige vanuit [woonplaats buitenland] naar Nederland vertrokken en sindsdien verblijft hij bij de oom en diens vrouw, alwaar het over het algemeen goed met hem gaat. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat er thans weinig contact is tussen de oom en de minderjarige enerzijds en de moeder anderzijds. Daarnaast is de moeder enkel via de grootmoeder moederszijde telefonisch te bereiken. Hierdoor kunnen beslissingen aangaande de minderjarige moeizaam worden verkregen, hetgeen naar het oordeel van het hof – mede gelet op de specifieke opvoedingsvraag aan de zijde van de minderjarige – niet in het belang van de minderjarige is. Gelet hierop, alsmede op het feit dat de moeder nog altijd op [woonplaats buitenland] verblijft, is het hof van oordeel dat de moeder (al dan niet tijdelijk) in de onmogelijkheid verkeert het ouderlijk gezag over de minderjarige uit te oefenen. Teneinde in het ouderlijk gezag over de minderjarige te voorzien, zal het hof (conform het verzoek van de raad) de bestreden beschikking vernietigen en de oom – nu van bezwaren daartegen niet is gebleken – benoemen tot tijdelijk voogd over de minderjarige.
7. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
benoemt [de oom], geboren op [geboortedatum in] 1971 te [geboorteplaats], met ingang van heden tot tijdelijk voogd van [de minderjarige], geboren op [geboortedatum in] 1999 te [geboorteplaats];
draagt de griffier van het hof op onverwijld van deze beslissing mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank te Amsterdam;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Van den Wildenberg en Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2011.