Rolnummer: 22-003231-11
Parketnummer: 10-662093-07
Datum uitspraak: 25 november 2011
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 2 oktober 2007 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] (1944),
thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 11 november 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis, alsmede tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is er een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 29 juni 2009 heeft dit gerechtshof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis, alsmede tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is er een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij als nader omschreven in genoemd arrest.
De verdachte heeft tegen het arrest beroep in cassatie ingesteld.
Bij arrest van 28 juni 2011 heeft de Hoge Raad voornoemd arrest vernietigd en de zaak naar dit hof teruggewezen teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen. De Hoge Raad heeft daartoe overwogen dat het hof in zijn arrest verzuimd heeft een met redenen omklede beslissing te geven op een verweer strekkende tot toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 10 augustus 2004 tot en met 19 juni 2006 te Rotterdam opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt (in een pand gelegen/op [adres] een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 284 stuks hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
hij op of omstreeks 20 juni 2006 te Rotterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand gelegen op/aan de [adres] een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 284 stuks hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
hij in of omstreeks de periode van 10 augustus 2004 tot en met 20 juni 2006 te Rotterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen (een) hoeveelhe(i)d(en) energie, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Eneco Netbeheer BV, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig zijn overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnotitie - betoogd dat het aantreffen van de hennepplantage op onrechtmatige wijze is geschied, dan wel dat het dossier op dit punt zo onduidelijk is dat de rechtmatigheid van het aantreffen onvoldoende kan worden getoetst, zodat bewijsuitsluiting en mitsdien vrijspraak dient te volgen. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Uit het verslag van binnentreden van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond d.d. 20 juni 2006 blijkt dat het Arrestatieteam Haaglanden op 20 juni 2006 om 05.07 uur de woning aan [adres] is binnengetreden ter aanhouding van de verdachte. In de woning is de verdachte aangehouden. Om 05.15 uur heeft het Arrestatieteam de woning van de verdachte verlaten. De woning is overgedragen aan personeel van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland.
Het proces-verbaal van aanhouding van 20 juni 2006 van de opsporingsambtenaren behorende tot het Arrestatieteam Haaglanden, houdt - onder meer - in dat, na overleg met de inspecteur van politie van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, met toestemming van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam en in opdracht van de officier van justitie te Amsterdam, in verband met vermoedelijke overtreding van artikel 289 in verband met de artikelen 46, 47 en 48 van het Wetboek van Strafrecht, de verdachte om 05:07 is aangehouden.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 1 juni 2006 van het Bovenregionaal Recherche Team Amsterdam-Amstelland Gooi & Vechtstreek, en behorende bij de 'Vordering doorzoeking ter inbeslagneming (art. 110 Sv.)' van 1 juni 2006 van de officier van justitie van Amsterdam, is (de aanhouding en) de doorzoeking gedaan in een lopend onderzoek (genaamd: "Torero") naar een schietpartij op 11 januari 2006 te Aalsmeer.
Uit het proces-verbaal van doorzoeking van de politie Amsterdam-Amstelland & Gooi en Vechtstreek d.d. 20 juni 2006 blijkt dat het Arrestatieteam Haaglanden, kennelijk samen met leden van het Boven Regionaal Rechercheteam van de politie Amsterdam-Amstelland & Gooi en Vechtstreek, de woning aan de [adres] is binnengetreden in verband met de aanhouding van de verdachte en het doorzoeken van de woning. Het binnentreden geschiedde om 5.05 uur. De doorzoeking zelf is op 20 juni 2006 om 06.15 uur door de rechter-commissaris, mr. Verhoef, geopend. Tijdens de doorzoeking werd in de woning op de bovenste etage een hennepplantage aangetroffen. Om 9.15 is de doorzoeking door genoemde rechter-commissaris gesloten.
Niet gebleken is dat de doorzoeking onrechtmatig is geschied. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing voor de door de raadsman opgeworpen stelling dat de Amsterdamse recherche in het uur voorafgaand aan de komst van de rechter-commissaris (mogelijk) al een aanvang zou hebben gemaakt met het doorzoeken van de woning van de verdachte en dat de gang van zaken (mogelijk) afwijkt van het in voornoemd proces-verbaal van doorzoeking gerelateerde.
Voorwaardelijk verzoek tot het horen van een getuige
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 11 november 2011 verzocht [naam], hulpofficier van justitie, als getuige te horen omtrent de gang van zaken voorafgaand aan de komst van de rechter-commissaris op 20 juni 2006 indien het hof, overeenkomstig zijn verzoek, niet komt tot het oordeel dat de onrechtmatige ontdekking van de hennepkwekerij tot bewijsuitsluiting moet leiden.
Het hof wijst dit verzoek af nu de noodzaak tot het horen van de heer [ hulpofficier van justitie] als getuige, mede gelet op het hiervoor overwogene, niet is gebleken. Ten overvloede merkt het hof hierbij nog op dat, zo al ter zake van de doorzoeking sprake zou zijn van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, dit verzuim naar 's hofs oordeel in de onderhavige zaak niet tot bewijsuitsluiting zou leiden nu dat bij het voorbereidend onderzoek in de zaak Torero, en niet bij de onderhavige zaak, zou zijn begaan.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 10 augustus 2004 tot en met 19 juni 2006 te Rotterdam opzettelijk heeft geteeld in een pand gelegen aan [adres] een groot aantal hennepplanten zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
hij op 20 juni 2006 te Rotterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand gelegen aan de [adres] een hoeveelheid van in totaal 284 stuks hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
hij in de periode van 10 augustus 2004 tot en met 20 juni 2006 te Rotterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen hoeveelheid energie, toebehorende aan Eneco Netbeheer BV.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 en 2 bewezen verklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan alsook op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het telen en het aanwezig hebben van een groot aantal hennepplanten in een woning. De verdachte heeft zich kennelijk laten leiden door financieel gewin en geen oog gehad voor de veiligheidsrisico's die aan het onderhouden van een hennepkwekerij in een woning zijn verbonden. Het gebruik van drugs vormt een bedreiging voor de volksgezondheid en de handel in drugs brengt doorgaans andere vormen van criminaliteit met zich mee.
De verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan diefstal van elektriciteit. Aldus heeft de verdachte het energiebedrijf overlast en financiële schade bezorgd.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 31 oktober 2011, waaruit blijkt dat de verdachte eerder -zij het langer geleden- onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Alles overwegende en voorts rekening houdend met het tijdsverloop sinds de bewezen verklaarde feiten is het hof van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 en 3 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 15.309,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering.
Ten aanzien van schade door gaten in de muren van de woning, welke schade naar 's hofs oordeel als rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde kan worden aangemerkt, overweegt het hof dat de benadeelde partij onvoldoende heeft aangetoond dat tot een bedrag van € 1.500,- schade is geleden. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot het voormelde bedrag worden afgewezen.
Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding, omdat niet is komen vast te staan dat deze materiële schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 dan wel het onder 3 bewezen verklaarde.
Nu namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 57 en 310 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis.
Wijst af de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 1.500,- (duizend vijfhonderd euro) aan materiële schade.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering voor het overige.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten,
mr. G.J.W. van Oven en mr. A.M. Zwaneveld, in bijzijn van de griffier mr. H. Biemond.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 25 november 2011.
Mr. A.M. Zwaneveld is buiten staat dit arrest te ondertekenen.