Rolnummer: 22-001478-11
Parketnummer: 96-244920-10
Datum uitspraak: 25 november 2011
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank van 17 maart 2011 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (China) op [geboortejaar] 1968,
[adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek
op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 11 november 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,-, subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 maanden.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 10 november 2010 te Rijswijk als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en/of aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 10 november 2010 te Rijswijk als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde nu het proces-verbaal van de politie van 10 november 2010 onjuistheden bevat, nu de verdachte blijkens artikel 8, tweede lid, van het Besluit alcoholonderzoeken recht had op viermaal blazen terwijl zij slechts driemaal heeft mogen blazen. En voorts, omdat uit het Zakboek Strafvordering voor de Hulpofficier van justitie volgt dat dient te worden overgegaan tot het afnemen van een bloedproef in het geval de ademanalyse niet kan worden voltooid vanwege (al dan niet gesimuleerd) onvermogen van de verdachte, terwijl dit niet is gebeurd.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van de vermeende onjuistheden in het proces-verbaal van de politie van 10 november 2010
Het dossier bevat geen enkele aanwijzing voor de door de raadsman opgeworpen stelling dat het gerelateerde in het betreffende, op ambtsbelofte en ambtseed opgemaakte, proces-verbaal op een aantal punten afwijkt van de werkelijkheid. Het hof heeft mitsdien geen reden om te twijfelen aan de juistheid daarvan.
Ten aanzien van het aantal blaaspogingen
Artikel 8, tweede lid, van het Besluit alcoholonderzoeken houdt - voor zover hier van belang - in:
Op aanwijzing van de opsporingsambtenaar, bedoeld in artikel 7, blaast de verdachte, zo nodig viermaal, ononderbroken een zodanige hoeveelheid ademlucht in het ademanalyse-apparaat als voor het onderzoek nodig is. Het blazen kan worden beëindigd, zodra twee meetresultaten zijn verkregen.
Uit het proces-verbaal van de politie van 10 november 2010 volgt dat de eerste drie pogingen tot het ononderbroken blazen van een zondige hoeveelheid ademlucht in het ademanalyseapparaat als voor het onderzoek nodig is, geen meetresultaten opleverden. Nu een vierde poging nimmer twee meetresultaten had kunnen opleveren, is naar 's hofs oordeel niet in strijd met het Besluit alcoholonderzoeken gehandeld. Het verweer faalt.
Ten aanzien van het niet overgaan tot het afnemen van een bloedproef
Wat er ook zij van de opmerkingen in het 'Zakboek Strafvordering voor de Hulpofficier van justitie' bij artikel 163 van de Wegenverkeerswet dat bij twijfel omtrent de precieze oorzaak van het falen van de ademanalyse (welk falen het gevolg kan zijn van al dan niet gesimuleerd onvermogen van de verdachte, van technische gebreken of van verkeerde bediening van de apparatuur) dient te worden overgegaan tot het afnemen van een bloedproef, uit het proces-verbaal van de politie van 10 november 2010 blijkt dat de ademanalyse is afgebroken nadat de verdachte bij de eerste twee pogingen lucht naast het mondstuk blies en bij de derde poging te vroeg stopte met blazen. Reeds om die reden kan dit verweer evenmin slagen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
Overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,-, subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 maanden, met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevorderd is geweest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan alsook op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft als degene tegen wie de verdenking was gerezen dat zij onder invloed van alcohol een auto had bestuurd niet voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat. Door aldus te handelen heeft de verdachte blijk gegeven van een grove veronachtzaming van de voorschriften die mede ten behoeve van de verkeersveiligheid in het leven zijn geroepen.
Het hof heeft acht geslagen op het binnen de rechtspraak gehanteerde oriëntatiepunt voor de straftoemeting voor het bewezen verklaarde, te weten een geldboete van € 1.000,-, subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 maanden.
Het hof heeft voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 31 oktober 2011, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Alles overwegende en mede rekening houdend met het feit dat de verdachte haar rijbewijs nodig heeft voor de uitoefening van haar werk en dat het rijbewijs, naar aanleiding van het onderhavige feit, geruime tijd administratief ingevorderd is geweest, is het hof van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte in combinatie met een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte. Weliswaar heeft de verdachte ter zitting in hoger beroep aangevoerd momenteel geen droog brood te verdienen met haar snackbar doch zij heeft dit geheel niet onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24a en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 163, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van EUR 1.000,- (duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 20 (twintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete mag worden voldaan in 10 (tien) termijnen van 1 maand, elke termijn groot EUR 100,- (honderd euro).
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezen verklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 (negen) maanden.
Bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten,
mr. G.J.W. van Oven en mr. A.M. Zwaneveld, in bijzijn van de griffier mr. H. Biemond.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 25 november 2011.
Mr. A.M. Zwaneveld is buiten staat dit arrest te ondertekenen.