Rolnummer: 22-005767-10
Parketnummer: 10-771030-10
Datum uitspraak: 29 september 2011
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 12 november 2010 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1950,
[adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 16 september 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij, op of omstreeks 12 mei 2000, in de gemeente Rotterdam, een aan hem ter uitvoering van de bij of krachtens de Algemene Bijstandswet gegeven voorschriften toegezonden of uitgereikt formulier, te weten een zogenaamde "vermogensverklaring", zijnde dit formulier een geschrift, dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt,
hierin bestaande dat hij, verdachte, valselijk op dat formulier heeft opgegeven dat, in de periode waarop dat formulier betrekking had, zakelijk weergegeven, hij geen auto('s) had (vraag 6 van dat formulier) en vervolgens dat formulier voor waar heeft ondertekend met zijn naam en/of handtekening,
één en ander met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
2.
hij, op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juli 2000 tot en met 8 juli 2009 te Rotterdam, in ieder geval in Nederland,
meermalen, althans eenmaal, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de informatieplicht vermeld in de Algemene Bijstandswet en/of de Wet werk en bijstand, (telkens) opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam en/of de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam,
terwijl hij, verdachte, wist althans redelijkerwijs moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn eigen of eens anders recht op (hoogte en duur van) een verstrekking of tegemoetkoming krachtens de Algemene Bijstandswet en/of de Wet werk en bijstand,
immers heeft hij, verdachte (telkens) opzettelijk niet (onverwijld) aan die/dat bestuursorgaan/dienst medegedeeld, dat hij, verdachte, in genoemde periode
- (ongeveer) 56, althans één of meerdere geldbedragen (tussen 70,- en 800,-, in totaal een bedrag van ongeveer 12.225,-) op zijn rekening heeft gestort en/of doen storten en/of
- inkomsten heeft genoten door 24, althans een of meerdere (kentekens van) auto's op zijn, verdachtes, naam te zetten en deze (vervolgens) te verkopen (aan een sloper) en daarvoor (telkens) een geldbedrag (van 50 euro, althans enig geldbedrag) te ontvangen,
zulks terwijl dit/deze feit(en) kon(den) strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder
1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 150 uren subsidiair 75 dagen hechtenis.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewijsverweer met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman van de verdachte - onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 17 december 1996 inzake Saunders v. UK - betoogd dat de door de verdachte in de bestuursrechtelijke controlefase overgelegde bankafschriften niet voor bewijs in de onderhavige strafzaak mogen worden gebezigd, hetgeen dient te leiden tot vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Door het in de controlefase vorderen van de door de raadsman bedoelde bankafschriften hebben de ambtenaren van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Gemeente Rotterdam op een rechtmatige wijze gebruik gemaakt van de hen ter beschikking staande controlebevoegdheid. Deze bankafschriften behoeven
- ook in het licht van voornoemd arrest van het EHRM - niet van het bewijs te worden uitgesloten, nu het hier bewijsmateriaal betreft dat onafhankelijk van de wil van de verdachte bestond. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij, op 12 mei 2000, in de gemeente Rotterdam, een aan hem ter uitvoering van de bij of krachtens de Algemene Bijstandswet gegeven voorschriften toegezonden of uitgereikt formulier, te weten een zogenaamde "vermogensverklaring", zijnde dit formulier een geschrift, dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt,
hierin bestaande dat hij, verdachte, valselijk op dat formulier heeft opgegeven dat, in de periode waarop dat formulier betrekking had, zakelijk weergegeven,
hij geen auto('s) had (vraag 6 van dat formulier) en vervolgens dat formulier voor waar heeft ondertekend met zijn naam en/of handtekening,
één en ander met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
2.
hij, in de periode van 1 juli 2000 tot en met 8 juli 2009 te Rotterdam,
in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de informatieplicht vermeld in de Algemene Bijstandswet of de Wet werk en bijstand, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam en/of de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam,
terwijl hij, verdachte, redelijkerwijs moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn recht op (hoogte en duur van) een verstrekking krachtens de Algemene Bijstandswet of de Wet werk en bijstand,
immers heeft hij, verdachte opzettelijk niet aan die/dat bestuursorgaan/dienst medegedeeld, dat hij, verdachte, in genoemde periode
- 56, geldbedragen (tussen 70,- en 800) op zijn rekening heeft gestort en/of doen storten en
- inkomsten heeft genoten door meerdere kentekens van auto's op zijn, verdachtes, naam te zetten en deze (vervolgens) te verkopen (aan een sloper) en daarvoor telkens een geldbedrag te ontvangen,
zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
In strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, en terwijl hij redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 150 uren subsidiair 75 dagen hechtenis, waarvan 75 uren subsidiair 37 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft een met het oog op de door hem aangevraagde bijstandsuitkering verstrekte vermogensverklaring valselijk opgemaakt en daarna jarenlang opzettelijk relevante gegevens verzwegen, die, naar hij redelijkerwijze moest vermoeden, van belang waren voor de vaststelling (van de hoogte en de duur) van die uitkering. Hij heeft, door aldus te handelen, het vertrouwen, dat in het maatschappelijk verkeer aan een verklaring als vorenbedoeld behoort te kunnen worden gesteld, beschaamd, alsmede geruime tijd misbruik gemaakt van het stelsel van sociale voorzieningen en de gemeenschap benadeeld.
Het hof is - met name gelet op de duur van het onder 2 bewezen verklaarde misdrijf, alsmede op de omstandigheid dat de verdachte er ter terechtzitting in hoger beroep geen blijk van heeft gegeven het laakbare van zijn handelen in te zien - van oordeel dat de door de advocaat-generaal gevorderde straf onvoldoende recht doet aan de ernst van het bewezenverklaarde. In navolging van de politierechter acht het hof - alles overwegende - een geheel onvoorwaardelijke werkstraf voor de duur van 150 uren in dezen een meer passende en ook alleszins geboden reactie. De verdachte heeft weliswaar in verband met de mogelijke oplegging van een werkstraf aangevoerd dat zijn gezondheidstoestand slecht is, maar dit is door hem dan wel door zijn raadsman niet genoegzaam onderbouwd. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de verdachte niet in staat zou zijn een werkstraf voor de duur van 150 uren te verrichten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 57, 63, 225 en 227b van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door mr. D.J.C. van den Broek,
mr. L.A.J.M. van Dijk en mr. C.G.M. van Rijnberk, in bijzijn van de griffier mr. J.C.A. Verhoef.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 29 september 2011.