Rolnummer: 22-001518-11
Parketnummer: 10-661000-11
Datum uitspraak: 22 december 2011
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 17 maart 2011 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1970,
thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 8 december 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep - met toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht - zal worden bevestigd.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 30 december 2010 tot en met 31 december 2010 te Rotterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in / uit een winkel/pand gelegen op/aan de Poolsterstraat heeft weggenomen zevenendertig, althans één of meer digitale camera's en/of een oplader, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Foto Klein, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en / of de / het weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking en / of inklimming, te weten met een breekvoorwerp (een) ra(a)m(en) van die/dat winkel/pand te vernielen en/of (vervolgens) (via de aldus ontstane opening) die/dat winkel/pand te betreden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof heeft uit de wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Derhalve is naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof heeft daarbij het volgende in overweging genomen.
Voor bewezenverklaring van het tenlastegelegde is, bij het ontbreken van enig direct bewijs dat de verdachte deze inbraak heeft gepleegd, onontbeerlijk dat komt vast te staan dat de verdachte dezelfde persoon is die de opsporingsambtenaren van Gijn en Rouwenhorst omstreeks 05.00 uur aan het einde van de Schorpioenstraat voorbij de parkeergarage met twee grote tassen en een grote moker hebben zien lopen, waarna deze, in de richting van de opsporingsambtenaren gekeken hebbend, zijn spullen liet vallen en er vandoor ging, het Koperpad op, en de opsporingsambtenaren hem tijdens de achtervolging in de parkeergarage van het oude Oosterhofgedeelte van het Alexandrium uit het oog zijn verloren. Deze opsporingsambtenaren beschrijven die persoon op 31 december 2010 als volgt: een man in donkere kleding, een zwarte broek, een zwarte driekwart lange jas en een zwarte bivakmuts, met een stevig postuur en ongeveer 1,80 à 1,90 meter lang.
Omstreeks 07.19 uur wordt door twee andere opsporingsambtenaren de verdachte als voldoende aan het eerder genoemde signalement (een lengte van 1,80 à 1,90, een stevig postuur, een driekwart donkerkleurige jas, een donkerkleurige broek en een bivakmuts) aangehouden.
In een aanvullend proces-verbaal van 7 januari 2011 relateren de opsporingsambtenaren Van Gijn en Rouwenhorst over het eerder beschreven signalement dat zij met stevig postuur bedoelen: breed geschouderd en duidelijk gespierd, maar geenszins dik of corpulent, dat de man iets naar voren gebogen schouders had en dat zijn armen van nature iets gebogen naar buiten toe hingen en dat de zwarte broek was gemaakt van een gladde stof waarvan ook regenpakken zijn gemaakt.
Voorts relateren zij dat omstreeks 07.35 uur een arrestant werd binnengebracht die voldeed aan het "hierboven" beschreven signalement en dat zij daarop naar de fouilleringsruimte zijn gegaan om te zien welke arrestant was meegebracht. Vervolgens zagen zij dat de arrestant een blanke huidskleur had, ongeveer even lang was en een even stevig postuur had en een zwarte broek droeg van een gladde stof die leek op de stof waarvan regenpakken gemaakt zijn. Alleen de opsporingsambtenaar van Gijn relateert dat de arrestant evenals de man die zij op de Schorpioenstraat had gezien, iets naar voren gebogen schouders had alsmede naar buiten gebogen en niet vlak langs het lichaam hangende armen. Nadat van Gijn bij de arrestant dezelfde felle blik zag als zij eerder bij de man op de Schorpioenstraat had gezien, wist ze zeker dat de arrestant dezelfde man was als zij op de Schorpioenstraat had gezien.
Uit het proces-verbaal van 7 januari 2011 blijkt dat van Gijn en Rouwenhorst hun proces-verbaal van 31 december 2010 omstreeks 07.50 uur hebben opgemaakt. Zoals uit dat proces-verbaal ook blijkt was dat na de door hen bijgewoonde fouillering van de verdachte, waarbij zij overeenkomsten tussen de aangehouden verdachte en de door hen op de Schorpioenstraat waargenomen man zouden hebben vastgesteld en de aangehouden verdachte door Van Gijn zelfs als dezelfde persoon zou zijn herkend.
Het komt het hof merkwaardig voor dat van deze overeenkomsten en herkenning niet dadelijk in het op 31 december 2010 opgemaakte proces-verbaal gewag is gemaakt. Naar het oordeel van het hof dient er dan ook rekening mee te worden gehouden dat de opsporingsambtenaren van Gijn en Rouwenhorst niet dadelijk bij eerste waarneming van de binnengebrachte arrestant doch eerst na het tot standbrengen van hun proces-verbaal tot de conclusie zijn gekomen dat er sprake was van overeenkomsten c.q. herkenning. Dit klemt te meer nu bij de in het proces-verbaal van 7 januari 2011 gerelateerde overeenkomsten en herkenning kennelijk details een rol hebben gespeeld die in het proces-verbaal van 31 december 2010 niet zijn gerelateerd, ofschoon de opsporingsambtenaren zich van de daaraan in het proces-verbaal van 7 januari 2011 toegekende preponderante betekenis op 31 december 2010 te 07.50 uur toch ten volle bewust zouden moeten zijn geweest.
Dit brengt mee dat de overtuigingskracht van de herkenning van de verdachte als de vermoedelijke dader van de winkelinbraak naar het oordeel van het hof ontoereikend is voor de grote rol die daaraan in de onderhavige zaak voor een bewezenverklaring zou moeten worden toegekend.
De verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. R.M. Bouritius,
mr. C.J. van der Wilt en mr. P.A. Offers, in bijzijn van de griffier mr. L.E.M. Meekenkamp.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 december 2011.
Mr. P.A. Offers is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.