In deze zaak gaat het om een geschil over de inkomstenbelasting en de vraag of de eigen woning van de belanghebbende tijdens haar tijdelijke uitzending naar het buitenland ter beschikking is gesteld aan derden, zoals bedoeld in artikel 3.111, zesde lid, van de Wet IB 2001. De belanghebbende, die voor haar werkgever naar het buitenland was uitgezonden, had haar woning in Nederland behouden. Tijdens haar afwezigheid was er een kraakwacht, de heer [B], in de woning gaan wonen, die geen huur betaalde maar wel een beperkte bijdrage in de energiekosten. De Inspecteur stelde dat de woning niet meer als eigen woning kon worden aangemerkt omdat deze aan een derde ter beschikking was gesteld, en verplaatste de woning van box 1 naar box 3.
De rechtbank oordeelde dat de woning aan de kraakwacht ter beschikking was gesteld, en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. De belanghebbende ging in hoger beroep. Het Gerechtshof 's-Gravenhage oordeelde dat de belanghebbende gedurende haar uitzending de volledige beschikkingsmacht over de woning had behouden en dat de kraakwacht slechts ter behartiging van haar belangen in de woning verbleef. Het Hof concludeerde dat de woning niet aan derden ter beschikking was gesteld in de zin van de wet, en dat de belanghebbende recht had op de toepassing van de eigenwoningregeling. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het Hof stelde het bedrag aan nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek vast op € 26.894.
De proceskosten werden aan de zijde van de belanghebbende vastgesteld op € 2.622, en de Inspecteur werd veroordeeld in deze kosten. De uitspraak werd op 23 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken.