”(…)
4.1. Partijen hebben ter zitting desgevraagd bevestigd dat indien de naheffingsaanslag rechtsgeldig is opgelegd, de hoogte van de naheffingsaanslag niet in geschil is.
4.2. Met haar stelling dat [de Inspecteur] de naheffingsaanslag niet mocht opleggen voordat zij de door haar aangegeven belasting had betaald of had kunnen betalen, bedoelt [belanghebbende], naar de rechtbank begrijpt, te stellen dat [de Inspecteur] de naheffingsaanslag te vroeg en daarmee niet rechtsgeldig heeft opgelegd.
4.3. In artikel 6, tweede lid, onderdeel a, onder 1, van de Wet BPM is voor zover hier van belang bepaald dat in een geval als het onderhavige de belasting, indien deze verschuldigd is, moet worden betaald voordat het kenteken op naam is gesteld.
4.4. Om de vraag te kunnen beantwoorden of [de Inspecteur] de naheffingsaanslag te vroeg heeft opgelegd, moet eerst worden vastgesteld of met de verschuldigdheid in artikel 6, tweede lid, onderdeel a, van de Wet BPM is bedoeld hetgeen [belanghebbende] stelt, namelijk de aangegeven belasting, of, wat [de Inspecteur] voorstaat, de verschuldigde belasting zoals die uit de wet voortvloeit (hierna: de materieel verschuldigde belasting). Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
4.5. De materieel verschuldigde belasting wordt in een geval als het onderhavige in beginsel bepaald aan de hand van de artikelen 9, 9a, 9b en 9c van de Wet BPM. Met betrekking tot gebruikte auto's wordt ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet BPM het bedrag aan belasting berekend met inachtneming van een vermindering. In artikel 10, tweede tot en met zesde lid, van de Wet BPM is bepaald hoe die vermindering wordt berekend.
4.6. Naar het oordeel van de rechtbank kan met de verschuldigdheid in artikel 6, tweede lid, onderdeel a, van de Wet BPM niet anders zijn bedoeld dan de verschuldigdheid zoals die uit de hiervoor vermelde bepalingen, dat wil zeggen de materieel verschuldigde belasting, voortvloeit.
4.7. [Belanghebbende] heeft bij de aangifte middels een taxatierapport als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, aanhef en onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling BPM een opgaaf gedaan van de gegevens die van belang zijn voor de vaststelling van de afschrijving als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM.
4.8. [De Inspecteur] heeft bij het controleren van de aangifte en het taxatierapport geconstateerd dat [belanghebbende] op basis van het taxatierapport een aanzienlijk lagere waarde voor het voertuig heeft aangegeven dan het bedrag dat zij voor het voertuig heeft betaald. Hoewel in deze procedure uiteindelijk niet in geschil, overweegt de rechtbank niettemin dat [de Inspecteur] er gelet op het grote verschil tussen beide bedragen van mocht uitgaan dat [belanghebbende] niet de volledige materieel verschuldigde belasting heeft aangegeven en dat een naheffingsaanslag zou moeten worden opgelegd. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het vaststellen van de waarde van het voertuig aan de hand van een tweetal koerslijsten door [de Inspecteur] als vertrekpunt niet onredelijk is.
4.9. Aangaande de vraag of [de Inspecteur] direct na constatering dat [belanghebbende] een aanzienlijk lagere waarde voor het voertuig had aangegeven dan het bedrag dat [belanghebbende] voor het voertuig had betaald een naheffingsaanslag had mogen opleggen, overweegt de rechtbank als volgt.
4.10. In artikel 20 van de AWR is voor zover hier van belang - bepaald dat de inspecteur de te weinig geheven belasting kan naheffen, indien de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald. De rechtbank stelt voorop dat [de Inspecteur] de belasting die [belanghebbende] heeft aangegeven niet heeft nageheven, doch alleen het surplus dat [belanghebbende] niet had aangegeven. Niet valt in te zien waarom [de Inspecteur] met het opleggen van de naheffingsaanslag had moeten wachten tot [belanghebbende] het bedrag van de aangifte had betaald. Gelet op het bedrag van de aangifte was het immers volstrekt onaannemelijk dat [belanghebbende] het bedrag van de naheffingsaanslag zonder die aanslag zou betalen. Derhalve mocht [de Inspecteur] - die ter zitting heeft verklaard het afgeven van een fiscaal akkoord zo min mogelijk te hebben willen belemmeren - ervan uitgaan dat het gedeelte van de materieel verschuldigde belasting dat [belanghebbende] niet had aangegeven niet was betaald.
4.11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoefde [de Inspecteur] - anders dan [belanghebbende] betoogt - met het opleggen van de naheffingsaanslag niet te wachten tot de registratie was voltooid met het op naam stellen van het kenteken. Verder vloeit, gelet op het bepaalde in artikel 6, tweede lid, onderdeel a, onder I, van de Wet BPM uit het voren overwogene voort, dat [de Inspecteur] in het betaalbericht terecht heeft aangegeven dat het fiscaal akkoord pas aan de RDW zou worden doorgegeven als [belanghebbende] zowel het bedrag dat zij in de aangifte had aangegeven als het bedrag van de naheffingsaanslag zou hebben betaald.
(…)”